ECLI:NL:RBNHO:2025:5080

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
C/15/360052 / HA ZA 24-692
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot het stellen van zekerheid voor proceskosten door buitenlandse eiser in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is een incident aan de orde waarbij de gedaagde, een besloten vennootschap, vordert dat een van de eisers, die in Qatar woont, zekerheid stelt voor de proceskosten. De eisers hebben hun vordering verminderd door de vordering van de buitenlandse eiser in te trekken, maar de rechtbank oordeelt dat de buitenlandse eiser nog steeds in de proceskosten kan worden veroordeeld. De rechtbank wijst de incidentele vordering van de gedaagde toe, omdat de buitenlandse eiser geen woonplaats in Nederland heeft en op grond van artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verplicht is zekerheid te stellen. De rechtbank bepaalt dat de buitenlandse eiser een bedrag van € 14.043,00 aan zekerheid moet stellen, en dat dit binnen vier weken na het vonnis moet gebeuren. De rechtbank legt ook een termijn op voor de gedaagde om de gestelde zekerheid te weigeren of aanvaarden. De proceskosten in het incident worden toegewezen aan de gedaagde, omdat de eiser in het ongelijk is gesteld. Het vonnis is uitgesproken op 7 mei 2025 door mr. P.M. Wamsteker.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/360052 / HA ZA 24-692
Vonnis in incident van 7 mei 2025
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ATRH HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen ATRH,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1],
hierna te noemen [eiser 2],
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
hierna gezamenlijk te noemen ATRH c.s.,
advocaat mr. M.W.J. Ariëns te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] HOLDING B.V.,
hierna te noemen [gedaagde],
gevestigd te [plaats 2],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. A.M. Verbrugge te Heemstede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid van proceskosten, tevens conclusie van antwoord in de hoofdzaak met producties
  • de incidentele conclusie van antwoord, tevens houdende vermindering van eis in de hoofdzaak met productie
  • de akte uitlating van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
[betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft in 2017 in opdracht van ATRH gewerkt als personal assistant van [eiser 2]. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 11 juni 2024 voor recht verklaard dat [betrokkene] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 2] vanwege haar rol in een tegen [eiser 2] gevoerde lastercampagne. [betrokkene] is veroordeeld tot vergoeding van de schade die [eiser 2] door het onrechtmatig handelen lijdt, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het gerechtshof heeft [betrokkene] tevens veroordeeld tot (onder meer) betaling aan ATRH van een contactuele boete van € 300.000,00 wegens schending van de tussen haar en ATRH overeengekomen geheimhouding.
2.2.
Na betekening van het arrest aan [betrokkene] hebben ATRH c.s. op 27 september 2024 executoriaal derdenbeslag doen leggen onder (onder meer) [gedaagde]. De executerend deurwaarder heeft [gedaagde] een formulier verstrekt, om op te geven of het beslag doel heeft getroffen. [1] [gedaagde] heeft op het formulier aangekruist
“dat de schuldenaar nu of in de toekomstnietsvan u te vorderen heeft op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting (…).”
2.3.
ATRH c.s. vermoeden dat [gedaagde] daarmee met opzet een foutieve verklaring heeft afgelegd. In de hoofdzaak vorderden ATRH c.s. daarom - samengevat - primair [gedaagde] te veroordelen tot betaling tot hetgeen [betrokkene] op grond van het arrest van 11 juni 2024 aan ATRH c.s. verschuldigd is, en subsidiair [gedaagde] te veroordelen tot het alsnog afleggen van een verklaring ex artikel 476a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en [gedaagde] te veroordelen tot betaling en/of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechtbank aan de executant (ATRH c.s.) zal blijken toe te komen.

3.In het incident

3.1.
In het incident vordert [gedaagde] - samengevat - om [eiser 2] op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak te veroordelen tot het stellen van zekerheid voor voldoening van de proceskosten. Omdat [eiser 2] geen woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, stelt [gedaagde] dat [eiser 2] op grond van artikel 224 lid 1 Rv verplicht is zekerheid te stellen voor de proceskosten als [gedaagde] dat vordert.
3.2.
[eiser 2] betwist de vordering. Hij voert aan dat hij het op 27 september 2024 onder [gedaagde] gelegde beslag, voor zover het namens [eiser 2] is gelegd, inmiddels heeft opgeheven, en dat dit beslag zich dus beperkt tot beslag namens ATRH. In het verlengde hiervan trekt [eiser 2] zijn in de hoofdzaak ingestelde vordering in, hetgeen moet worden opgevat als een vermindering van eis tot nihil. Tengevolge van de intrekking van eis door [eiser 2] moet het petitum in de dagvaarding uitsluitend worden gelezen als namens ATRH ingesteld en heeft [eiser 2] geen vorderingen meer in de hoofdzaak waarop beslist moet worden. Daarom heeft [gedaagde] volgens [eiser 2] geen belang meer bij de incidentele vordering tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten, welke incidentele vordering aan het lot van de vordering van [eiser 2] in de hoofdzaak verbonden is. Bovendien, zo stelt [eiser 2], zal hij bij toewijzing van de incidentele vordering geen zekerheid stellen en refereert hij zich er op voorhand aan dat hij in dat geval in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Ook daarom heeft [gedaagde] geen belang bij toewijzing van haar incidentele vordering, aldus [eiser 2].
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen. In artikel 224 lid 1 Rv is bepaald - kort gezegd - dat iedereen die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, verplicht is op vordering van zijn wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden. De ratio van artikel 224 Rv is dat wordt voorkomen dat de wederpartij van een eisende partij, die het centrum van haar sociale en economische activiteiten buiten Nederland heeft, haar eigen proceskosten moet dragen omdat het vonnis in het buitenland niet ten uitvoer kan worden gelegd. De in artikel 244 lid 2 Rv genoemde de uitzonderingsgevallen waarin geen zekerheid hoeft te worden gesteld, zijn in deze zaak niet van toepassing. Omdat [eiser 2] geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is [eiser 2] dan ook verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten.
3.4.
Dat [eiser 2] zijn vordering in de hoofdzaak heeft ingetrokken en zijn eis jegens [gedaagde] tot nihil heeft verminderd brengt niet met zich dat [gedaagde] geen belang meer heeft bij toewijzing haar incidentele vordering. De intrekking betekent namelijk niet dat [eiser 2] in de hoofdzaak niet langer als procespartij geldt en dat hij daarom niet in de proceskosten kan worden veroordeeld. De rechter in de hoofdzaak zal in de hoofdzaak moeten beoordelen wat de gevolgen van de intrekking van de vordering zijn voor een mogelijke veroordeling in de proceskosten van [eiser 2]. In dit incident kan de rechtbank daar niet op vooruit lopen. Bovendien valt in dit stadium niet te voorzien hoe de hoofdzaak, waarin [eiser 2] nog steeds formeel procespartij is, verder zal verlopen.
3.5.
Ook de aankondiging van ATRH c.s. dat [eiser 2] geen zekerheid zal stellen en dat hij erin berust dat hij daarom in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal worden verklaard maakt niet dat [gedaagde] geen belang meer heeft bij haar incidentele vordering. Deze aankondiging komt voor rekening en risico van [eiser 2] en maakt de beoordeling in dit incident niet anders.
Bedrag van te stellen zekerheid
3.6.
Uitgangspunt is dat bij een veroordeling van twee partijen tot betaling van de proceskosten, zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. [2] Bij een veroordeling van ATRH c.s. in de proceskosten in de hoofdzaak, kan [gedaagde] hen dus in beginsel beiden aanspreken tot betaling van het volledige bedrag aan griffierecht, salaris advocaat en nakosten. [eiser 2] zal dan ook worden veroordeeld om zekerheid te stellen tot een bedrag van € 14.043,00 (€ 6.861,00 voor het griffierecht, € 7.004,00 salaris advocaat (2 punten x € 3.502,00) en € 178,00 voor nakosten).
Wijze waarop de zekerheid moet worden gesteld
3.7.
[gedaagde] wenst dat zekerheid wordt gesteld in de vorm van een bankgarantie, omdat haar advocaat niet over een derdengeldenrekening beschikt. De rechtbank zal dit deel van het gevorderde afwijzen en licht dit hieronder toe.
3.8.
Voor de wijze waarop de zekerheidstelling op grond van artikel 224 Rv moet worden gesteld moet aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in artikel 6:51 Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van artikel 6:51 BW staat de vorm van de zekerheid in beginsel ter keuze van [eiser 2]. Het is daarom niet aan de rechtbank om daarover nu een beslissing te nemen. Wel geeft de rechtbank de volgende uitgangspunten aan partijen mee:
Van belang is dat [gedaagde] zonder moeite verhaal zal moeten kunnen nemen op de aangeboden zekerheid. Dit zal het geval zijn bij een bankgarantie maar ook bij een met voldoende waarborgen omklede storting van het bedrag op de derdenrekening van de advocaat van [eiser 2]. Zoals hiervoor overwogen moet worden voorkomen dat de in het gelijk gestelde gedaagde partij haar eigen proceskosten moet dragen omdat een buitenlandse eisende partij geen verhaal blijkt te bieden. Indien echter door de buitenlandse eisende partij een toereikend geldbedrag wordt gestort op de derdengeldrekening van haar advocaat hier te lande en daarbij is gegarandeerd dat het bedrag onmiddellijk na een eerste verzoek daartoe aan de gedaagde partij zal worden vrijgegeven wanneer de eisende partij bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard of onherroepelijk vonnis is veroordeeld in de proceskosten, dan is daarmee een reële verhaalsmogelijkheid in Nederland gecreëerd voor de gedaagde partij in de zin van artikel 6:51 BW.
3.9.
Gelet op het bepaalde in artikel 616 lid 3 Rv zal de rechtbank een termijn van vier weken bepalen voor het stellen van zekerheid door [eiser 2]. De rechtbank zal eenzelfde termijn bepalen waarbinnen [gedaagde] de gestelde zekerheid moet hebben geweigerd of aanvaard. De rechtbank wijst partijen erop dat zij om verlenging van deze termijnen kunnen vragen, dat het door [eiser 2] niet binnen de termijn stellen van de zekerheid in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 2] in de hoofdzaak en dat het door [gedaagde] niet binnen de gestelde termijn reageren op de zekerheid in beginsel leidt tot het verval van zijn bevoegdheid om zekerheid te eisen.

4.De proceskosten in het incident

4.1.
[eiser 2] zal in de proceskosten van het incident (inclusief nakosten) worden veroordeeld, omdat hij het incident in het ongelijk worden gesteld. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris advocaat € 614,00 (1 punt × € 614,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 792,00

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
veroordeelt [eiser 2] zekerheid te stellen voor een bedrag van € 14.043,00 voor de proceskosten waarin hij jegens [gedaagde] zouden kunnen worden veroordeeld,
5.2.
bepaalt dat [eiser 2] de zekerheid moeten stellen binnen vier weken na dit vonnis,
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] binnen vier weken na het stellen van zekerheid, die zekerheid moet weigeren of aanvaarden,
5.4.
veroordeelt [eiser 2] in de proceskosten van het incident van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak
5.6.
bepaalt dat de hoofdzaak weer op de rol zal komen van
9 juli 2025voor uitlating van partijen over de zekerheidsstelling.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2025.

Voetnoten

1.Zie artikel 476a lid 2 Rv