ECLI:NL:RBNHO:2025:5564

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
C/15/363961 / KG ZA 25-192
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering nakoming omgangsregeling en vaststelling voorlopige omgangsregeling in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de man een vordering ingediend tegen de vrouw met betrekking tot de nakoming van een omgangsregeling voor hun minderjarige kind. De man vordert dat de vrouw haar medewerking verleent aan de uitvoering van de omgangsregeling zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van de rechtbank. De vrouw heeft in reconventie een tijdelijke omgangsregeling voorgesteld, omdat zij stelt dat de minderjarige zich onveilig voelt bij de man. De rechtbank heeft op 12 mei 2025 uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de omgang tussen de man en de minderjarige al geruime tijd niet plaatsvindt conform de eerder vastgestelde regeling. De vrouw heeft aangevoerd dat de minderjarige zich onveilig voelt bij de man, wat door de voorzieningenrechter als voldoende aannemelijk is beoordeeld. De vordering van de man tot nakoming van de omgangsregeling is afgewezen, en er is een voorlopige omgangsregeling vastgesteld waarbij de minderjarige eenmaal per twee weken op zondag bij de man verblijft. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/363961 / KG ZA 25-192
Vonnis in kort geding van 12 mei 2025
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats]
,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T.M. Coppes te Aerdenhout,
tegen
[de vrouw],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J. Hageman te Velsen-Zuid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van de man van 15 april 2025, met bijlagen 1-4;
  • de brief, met bijlagen 5-6, van de advocaat van de man van 22 april 2025;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met bijlagen 1-5, van de vrouw van 23 april 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van het kort geding heeft plaatsgevonden op 24 april 2025 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad). De advocaat van de man heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.
1.3.
De minderjarige [de minderjarige] heeft haar mening op 24 april 2025 in raadkamer kenbaar gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, die inmiddels is geëindigd.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw heeft van rechtswege het gezag over [de minderjarige] .
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 november 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers, welke ondertoezichtstelling heeft voortgeduurd tot 24 april 2024.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 4 november 2021 is de volgende omgangsregeling vastgesteld:
[de minderjarige] heeft omgang met de man gedurende ten minste één middag per twee weken van 14.00 tot 18.30 uur op een nader door de GI in samenspraak met partijen te bepalen dag, met inachtneming van hetgeen onder 3.5. is overwogen.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 24 juli 2023 is, met wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 4 november 2021, de volgende omgangsregeling vastgesteld:
[de minderjarige] verblijft eenmaal per twee weken van zaterdagmiddag 13.00 uur tot maandagochtend naar school bij de man, waarbij de man [de minderjarige] haalt en brengt. Indien [de minderjarige] op zaterdag turnen heeft, haalt de man haar van turnen op. In de vakanties brengt de man [de minderjarige] op maandag om 10.00 uur bij de vrouw.
2.6.
De man heeft op 25 maart 2024 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend tot gezamenlijk gezag en uitbreiding van de omgangsregeling. Deze procedure is bij de rechtbank bekend onder het zaak- en rekestnummer C/15/350916 FA RK 24-1622. In deze procedure is nog geen mondelinge behandeling bepaald.

3.Het geschil

vordering van de man
3.1.
De man vordert in conventie dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de uitvoering van de omgangsregeling zoals opgenomen in de beschikking van 4 november 2021 (de voorzieningenrechter begrijpt: de beschikking van 24 juli 2023), ook indien [de minderjarige] aangeeft liever niet te willen, onder verbeurte van een dwangsom van € 250 per omgang, dan wel deel van de omgang waaraan de vrouw haar medewerking niet verleent.
3.2.
De man vordert ook de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.3.
De man stelt hiertoe het volgende. Sinds de zomer van 2024 gaat de omgangsregeling niet meer zoals dit door de rechtbank is vastgelegd. Dat is met name omdat de vrouw telkens aangeeft dat [de minderjarige] niet, anders of minder wil. De man is daar voor een deel in meegegaan omdat hij [de minderjarige] niet wilde dwingen. Volgens hem is het echter vooral de vrouw die de omgang tegenhoudt. [de minderjarige] vindt het vaak zielig voor de vrouw als zij alleen is. De vrouw maakt daar gebruik van door op het gevoel van [de minderjarige] in te spelen. Dit is niet in het belang van [de minderjarige] . Het is juist goed voor haar om op regelmatige basis contact te hebben met de man. [de minderjarige] bloeit op bij de man en heeft het fijn bij hem. Het is niet aan de vrouw om hier wijzigingen in aan te brengen. De vrouw dient haar medewerking te verlenen aan de volledige uitvoering van de omgangsregeling. Nu zij dat regelmatig weigert, is een dwangsom op zijn plaats.
verweer en reconventionele vordering van de vrouw
3.4.
De vrouw voert hiertegen verweer en vordert in reconventie te bepalen dat voor de duur van de bodemprocedure een tijdelijke omgangsreling zal gelden waarbij [de minderjarige] eenmaal per twee weken op zondag van 10:00 uur tot na het eten bij de man verblijft, waarbij de man haar ophaalt en thuisbrengt.
3.5.
De vrouw voert het volgende aan.
Vanaf het najaar 2024 is bij [de minderjarige] toenemende weerstand ontstaan tegen de contactmomenten bij de man. Zij voelt zich onveilig bij de man thuis, met name vanwege oplopende spanningen en terugkerende ruzies met geschreeuw tussen de man en zijn partner. [de minderjarige] ervaart deze spanningen als zeer belastend, met name omdat zij zich tussen de man en zijn partner geplaatst voelt en bang is dat haar gedrag de situatie verder escaleert.
Daarnaast heeft er een wijziging in de gezinssamenstelling van de man plaatsgevonden, waardoor [de minderjarige] haar eigen slaapkamer heeft moeten afstaan. De alternatieve slaapplaatsen die haar werden geboden, boden onvoldoende rust en privacy, bijvoorbeeld omdat zij op dezelfde kamer als de bij de man wonende baby sliep. Hoewel zij inmiddels weer een eigen kamer heeft, betreft dit een ruimte die vol staat met kasten en kleding en die voor [de minderjarige] niet als een veilige en vaste plek voelt.
Verder heeft [de minderjarige] herhaaldelijk aangegeven meer behoefte te hebben aan één-op-één tijd met de man, maar wordt hier tot op heden onvoldoende invulling aan gegeven. De man heeft ook structureel belangrijke momenten in het leven van [de minderjarige] gemist of vergeten, wat bij [de minderjarige] leidt tot teleurstelling en het gevoel dat zij wordt vergeten binnen het gezin van de man.
De weerstand van [de minderjarige] is verder toegenomen na een incident in februari 2025, waarbij een conflict tussen de man en zijn partner zo escaleerde dat de man en [de minderjarige] het huis werden uitgezet. [de minderjarige] was hierdoor zeer van slag. De man hield zich nadien niet aan een met de gezinscoach gemaakte afspraak om alleen tijd met [de minderjarige] door te brengen, waardoor de teleurstelling bij [de minderjarige] verder toenam.
Daarom kan niet van de vrouw worden gevergd dat zij [de minderjarige] dwingt bij de man te overnachten. Onverkorte nakoming van de omgangsregeling is op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] . Er moet een beperkte regeling gelden totdat er, in samenspraak met de hulpverlening, meer duidelijkheid is over wat [de minderjarige] nodig heeft en de man het vertrouwen heeft teruggewonnen.
verweer van de man
3.6.
De man voert verweer tegen de vordering van de vrouw. Hiertoe voert hij het volgende aan.
De vrouw overdrijft de aard en frequentie van de spanningen in de thuissituatie van de man. Ruzies komen wel eens voor, maar niet in het bijzijn van [de minderjarige] . De man en zijn partner hebben een harde stem. Hun gekibbel lijkt wellicht op schreeuwen voor [de minderjarige] , maar van ruzie is geen sprake.
Daarnaast is het niet juist dat de man en [de minderjarige] door de partner uit huis zijn gezet in februari 2025. Er heeft toen een meningsverschil plaatsgevonden, maar daar was [de minderjarige] niet bij. De man betwist ook dat [de minderjarige] geen veilige slaapruimte bij hem zou hebben. [de minderjarige] heeft in overleg zelf gekozen voor een andere kamer toen de zoon en schoondochter van de partner van de man weer thuis kwamen wonen. De man heeft een eigen kamer voor [de minderjarige] beschikbaar, maar hij kan deze niet verder inrichten zonder dat [de minderjarige] daadwerkelijk bij hem komt. De man betwist dat [de minderjarige] bij de baby op de kamer heeft geslapen.
[de minderjarige] voelt zich vrij in de woning van de man, spreekt haar wensen uit en geeft ook aan tijd met de partner van de man te willen doorbrengen. Haar wens om alleen met de man tijd door te brengen wordt dan ook niet bevestigd door haar gedrag.
De man betwist dat hij voor [de minderjarige] belangrijke momenten vergeet. Dat hij bepaalde afspraken (zoals een bezoek aan de kapper) niet altijd op het afgesproken moment kan nakomen, heeft volgens hem te maken met zijn beperkte financiële draagkracht binnen de schuldsanering. Desondanks doet hij zijn uiterste best [de minderjarige] te geven wat zij nodig heeft.
De door de vrouw voorgestelde tijdelijke omgangsregeling is te beperkt, niet in het belang van [de minderjarige] , en praktisch bezwaarlijk voor de man vanwege de reiskosten. Als die regeling toch wordt vastgelegd, vindt de man dat de vrouw dan [de minderjarige] ten minste bij hem kan ophalen, waarvoor zij gebruik kan maken van de regiotaxi.

4.De beoordeling

spoedeisend belang

4.1.
Op grond van artikel 254 Rv is de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken, waarin gelet op de belangen van partijen een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd deze te geven. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen en de uitkomst van de beoordeling van de voorlopige merites van de zaak. Spoedeisend belang heeft de eisende partij in ieder geval, indien van hem niet kan worden gevergd dat hij of zij een bodemprocedure afwacht.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de omgang tussen de man en [de minderjarige] al geruime tijd niet plaatsvindt conform de bij beschikking van 24 juli 2023 vastgestelde omgangregeling. Niet in geschil is dat er momenteel niet tot nauwelijks omgang plaatsvindt tussen de man en [de minderjarige] . Er dient daarom spoedig duidelijkheid te komen over hoe de omgang tussen [de minderjarige] en de man de komende tijd moet worden vormgegeven en aan welke regeling partijen zich dienen te houden. De man heeft een bodemprocedure over dit onderwerp aanhangig gemaakt, maar de verwachting is dat het nog enige tijd zal duren voordat in die procedure een mondelinge behandeling zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat beide partijen een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Zij zullen daarom hierin worden ontvangen.
nakoming omgangsregeling / vaststelling voorlopige omgangsregeling
4.3.
Bij de beoordeling van de onderhavige vorderingen die betrekking hebben op de omgang, geldt als uitgangspunt dat de door de rechtbank bij beschikking van 24 juli 2023 vastgestelde omgangsregeling in beginsel moet worden nagekomen zolang deze haar kracht niet heeft verloren, tenzij sprake is van dusdanig ernstige of bijzondere omstandigheden dat niet-nakoming gerechtvaardigd is.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [de minderjarige] aangeeft dat zij minder, althans anders omgang met de man wil dan bepaald in de beschikking van 24 juli 2023. Partijen verschillen wel van mening over waar deze wens van [de minderjarige] vandaan komt. De vrouw stelt dat dit komt doordat [de minderjarige] zich onveilig voelt bij de man thuis, daar geen fijne eigen plek heeft, en teleurgesteld is in de omgang met de man. De man stelt dat [de minderjarige] beïnvloed wordt door de vrouw, die erop uit is om de omgang tussen de man en [de minderjarige] zo veel mogelijk te beperken. Hierbij betwist de man de door de vrouw naar voren gebrachte zorgen en feiten volledig.
4.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vinden de stellingen van de vrouw steun in het overgelegde rapport van 18 april 2025 van het Leger des Heils. Van deze instelling krijgen partijen hulpverlening in de vorm van ambulante gezinsbegeleiding door twee gezinscoaches. In het rapport komt naar voren dat [de minderjarige] meerdere malen heeft verteld dat er vaak ruzies of discussies zijn tussen de man en zijn partner, en dat zij dit moeilijk vindt. In het rapport staat ook dat de grote ruzie in februari 2025, waar beide partijen naar verwijzen, heeft plaatsgevonden toen [de minderjarige] bij de man was. Ook blijkt uit het rapport dat [de minderjarige] veelvuldig de wens heeft geuit om meer dingen alleen met de man te doen, maar dat deze één-op-één momenten zijn uitgebleven. Ten slotte komt in het rapport naar voren dat [de minderjarige] teleurgesteld is, maar dit niet goed kan of durft te uiten.
4.6.
De man stelt dat hij zich slechts deels kan vinden in de bevindingen van het Leger des Heils. Volgens hem zijn die bevindingen deels gebaseerd op uitlatingen van de vrouw, en dus niet objectief. De voorzieningenrechter overweegt op dit punt dat de bevindingen in het rapport zijn gebaseerd op individuele gesprekken met [de minderjarige] en op hetgeen beide ouders hebben aangegeven aan de gezinscoaches. Het rapport berust dus niet louter op de uitlatingen van de vrouw. De bevindingen zijn bovendien gedaan door twee gezinscoaches die al geruime tijd bij [de minderjarige] en beide ouders betrokken zijn. De voorzieningenrechter acht de bevindingen daarom voldoende betrouwbaar en is van oordeel dat hiervan kan worden uitgegaan in deze procedure.
4.7.
Op basis van de bevindingen acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat [de minderjarige] weerstand heeft gekregen tegen de omgangsmomenten bij de man thuis; zij voelt zich daar onveilig door de terugkerende ruzies tussen de man en zijn partner en is meermaals door de man teleurgesteld, onder meer door het uitblijven van de één-op-één momenten met haar vader. Ook acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat het op dit moment te belastend voor en niet in het belang van [de minderjarige] is om een heel weekend, met overnachtingen, bij de man te verblijven. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet-nakoming van de geldende omgangsregeling gerechtvaardigd is. De vordering van de man tot nakoming zal daarom worden afgewezen.
4.8.
De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande ook reden om de door de vrouw gevorderde voorlopige omgangsregeling vast te stellen. Hierbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aan de man is om financieel te regelen dat hij [de minderjarige] kan halen en brengen. De vrouw is vanwege haar handicap niet in staat om [de minderjarige] zelf te halen en brengen, terwijl de regiotaxi geen geschikt vervoersmiddel is om kinderen op tijd en op betrouwbare wijze tussen ouders te vervoeren. De voorzieningenrechter merkt op dat de bedoeling van de vast te stellen voorlopige omgangsregeling is dat, in overeenstemming met de hulpverlening die al bij de ouders en [de minderjarige] betrokken is, wordt toegewerkt naar een situatie waarin [de minderjarige] weer onbelast een volledig weekend bij de man kan verblijven, zoals voorzien in de beschikking van 24 juli 2023. Daarvoor is het noodzakelijk dat [de minderjarige] zich weer op haar gemak voelt in de thuissituatie van de man en vertrouwen in hem opbouwt, waarbij de sleutel tot het herstellen van dat vertrouwen primair bij de man ligt.
kosten van het geding
4.9.
Gelet op de relatie tussen partijen en nu de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om af te wijken van de hoofdregel in familiezaken, inhoudende dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, zullen de kosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie:
5.1.
wijst de vordering van de man af;
in reconventie:
5.2.
stelt de volgende voorlopige omgangsregeling vast:
De minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , verblijft eenmaal per twee weken op zondag van 10.00 uur tot na het eten bij de man, waarbij de man [de minderjarige] ophaalt en thuisbrengt;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie:
5.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A. van Hoorn en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Leertouwer op 12 mei 2025.
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat. Omdat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.