ECLI:NL:RBNHO:2025:5621

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
C/15/346107 / FA RK 23-5523
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage in een echtscheidingszaak met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 22 mei 2025 uitspraak gedaan over de wijziging van de kinderbijdrage die de man aan de vrouw dient te betalen voor hun minderjarige kinderen. Gedurende de procedure zijn twee van de vier kinderen achttien jaar geworden en hebben zij een volmacht overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de twee oudste kinderen geen aansluiting bij de Wsf-norm nodig is, aangezien zij niet studeren en nog thuis wonen. Voor de behoefte van alle kinderen is de rechtbank uitgegaan van de Tremanormen. De partner van de vrouw is ook onderhoudsplichtig voor de vier kinderen van partijen, en zijn draagkracht is verdeeld over zes kinderen. De rechtbank heeft de zorgkorting vastgesteld op 15% voor alle kinderen, ondanks het verzoek van de vrouw om een apart percentage voor elk kind te berekenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man met ingang van 2 april 2025 een kinderbijdrage van € 114,- per kind per maand moet betalen voor de minderjarigen en een onderhoudsbijdrage van € 114,- per maand voor de jongmeerderjarigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw niet in staat is om de kinderen naar de man te brengen tijdens omgangsweekenden, gezien haar medische situatie. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/346107 / FA RK 23-5523
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 22 mei 2025
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J. Meijer, kantoorhoudende te Haarlem,
en
[de jongmeerderjarige 1] ,wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige 1] ,
advocaat mr. M.J. Meijer, kantoorhoudende te Haarlem,
en
[de jongmeerderjarige 2],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige 2] ,
advocaat mr. M.J. Meijer, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B.N. Voogd, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 6 november 2023;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, van de man, ingekomen op 12 januari 2024;
- het bericht van de vrouw, ingekomen op 19 maart 2025;
- het bericht van de man, ingekomen op 1 april 2025;
- het verweer op het zelfstandig verzoek, tevens vermeerdering van eis, van de vrouw, ingekomen op 2 april 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 17 april 2025 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.
1.3.
De kinderen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De hierna te noemen [de jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hebben voorafgaand aan de zitting in een e-mail aan de kinderrechter hun mening kenbaar gemaakt.
1.4.
De rechtbank heeft – zoals afgesproken – na de behandeling van de zaak op de zitting ontvangen:
- het bericht van de vrouw, ingekomen op 22 april 2025.

2.2. Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 2 augustus 2017.
2.2.
De kinderen van partijen zijn:
- [de jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
- [de jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
In de echtscheidingsbeschikking van 2 augustus 2017 is, voor zover hier van belang, bepaald dat:
- het ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking;
- de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
- de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn conform
het aangehechte ouderschapsplan;
- de man € 125,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderbijdrage).
2.4.
In de bijlage van het ouderschapsplan is vermeld dat de minderjarigen om het weekend bij de man verblijven van zaterdag 10:00 uur tot zondag 19:30 uur en dat partijen in overleg de zomervakanties verdelen.
2.5.
De vrouw is op [huwelijksdatum] gehuwd met [partner van de vrouw] . Voorafgaand aan het huwelijk is uit hun relatie op [geboortedatum] geboren [de minderjarige 3] . [partner van de vrouw] heeft uit een eerdere relatie een dochter [dochter] gekregen, geboren op [geboortedatum] .

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank, bij later gewijzigd verzoek, te bepalen dat de door de man aan haar te betalen kinderbijdrage met ingang van heden wordt gewijzigd in die zin dat de man voor [de minderjarige 1] een bedrag van € 181,- per maand dient te betalen en voor [de minderjarige 2]
€ 177,- per maand. Ook verzoekt de vrouw namens [de jongmeerderjarige 1] en [de jongmeerderjarige 2] dat de man aan hen apart betaalt een bedrag van € 183,- per maand als bijdrage in de kosten voor studie en levensonderhoud (hierna: onderhoudsbijdrage).
3.2.
De vrouw betoogt dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Bij de vrouw is sprake van een nieuwe gezinssituatie. Zij heeft met haar huidige partner ( [partner van de vrouw] ) nog een kind gekregen. Daarbij heeft [partner van de vrouw] een kind uit een eerdere relatie waarvoor hij alimentatieplichtig is. Ook stelt de vrouw dat de man zelfstandig heeft besloten om maandelijks minder bij te dragen (een bedrag van € 405,-) en wenst hij, tegen de afspraken in, zelf te bepalen of hij bijdraagt aan de schoolbijdrage en de niet vergoede orthodontiekosten van de kinderen. Volgens de vrouw is voor de hoogte van de kinderbijdrage van belang dat de zorgkorting aan de zijde van de man wordt vastgesteld conform de daadwerkelijke zorgverdeling. Het nieuw vast te stellen bedrag aan kinderbijdrage kan voor het eerst worden geïndexeerd op 1 januari 2026.

4.Het verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De man voert daartegen verweer en verzoekt de rechtbank om de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Daarbij verzoekt de man de rechtbank, bij wijze van zelfstandig verzoek, om de kinderbijdrage te verlagen naar € 55,- per kind per maand met ingang van de datum van indiening van zijn zelfstandig verzoekschrift, alsmede te bepalen dat de vrouw gehouden is om de kinderen tijdens het omgangsweekend van de man op zaterdag om 10:00 naar hem toe te brengen en bij het begin van de vakanties.
4.2.
De man stelt dat de vrouw onvoldoende financiële gegevens aanlevert voor de door haar berekende bijdrages. De financiële gegevens van de ex-partner van [partner van de vrouw] zijn niet overgelegd, terwijl deze van invloed zijn voor de berekening van de hoogte van de draagkracht van [partner van de vrouw] , die onderhoudsplichtig is voor zijn kinderen en stiefkinderen. Ook geeft de vrouw aan dat [partner van de vrouw] een bedrag voldoet voor [dochter] van € 125,- per maand, terwijl in het convenant van [partner van de vrouw] en zijn ex-partner een bedrag vermeld staat van € 355,- per maand aan kinderbijdrage. Verder betwist de man dat hij niet bijdraagt in de schoolkosten en kosten voor orthodontie. Hij doet regelmatig extra uitgaven naast de kinderbijdrage.
De man acht het redelijk en billijk dat de vrouw ook een deel van het halen en brengen voor haar rekening neemt, zeker nu de kinderen wat groter worden en zij door buitenschoolse activiteiten niet altijd gezamenlijk gebracht en gehaald kunnen worden. Er resteert voor de man soms weinig tijd voor betekenisvol contact, omdat de uitvoering van de zorgregeling voor de man regelmatig lijkt op een weekend taxidienst.

5.5. Het verweer tegen zelfstandig verzoek

5.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank om de zelfstandige verzoeken van de man af te wijzen. De vrouw betoogt dat de omgang tussen de man en de kinderen in het afgelopen jaar verder is beperkt. [de minderjarige 2] verblijft elke veertien dagen bij haar vader. [de jongmeerderjarige 1] verblijft gemiddeld eens per maand bij zijn vader. [de minderjarige 1] bezoekt zijn vader eens per zes tot acht weken en [de jongmeerderjarige 2] heeft in augustus 2024 aangegeven geen contact meer te willen met de man. Daarnaast zijn de kinderen in de vakanties nauwelijks bij de man geweest. Volgens de vrouw kan er voor de zorgkorting van [de minderjarige 2] worden uitgegaan van 15% en voor de andere kinderen van 5%. Verder voert de vrouw aan dat zij fysiek niet in staat is om de kinderen met de auto te brengen, omdat zij is gediagnosticeerd met ME en Post-Covid. Ook beschikt zij niet over een auto en is de vrouw afhankelijk van het OV. Tot slot betwist de vrouw dat de man extra uitgaven doet naast betaling van de kinderbijdrage. De vrouw voert aan dat zij tegen de afspraken in alle ouderbijdragen en medische kosten voor de kinderen heeft betaald, waaronder een dyscalculieonderzoek voor [de minderjarige 2] en de maandelijkse reiskosten voor [de jongmeerderjarige 1] en [de minderjarige 2] . De vrouw verzoekt de rechtbank om de man te verplichten alsnog zijn deel in de door haar opgesomde kosten te dragen. De verstandhouding tussen partijen is verstoord en er is geen overleg mogelijk met de man.

6.Beoordeling

ten aanzien van de kinderbijdrage
6.1.
Op grond van artikel 1:408, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank bepalen dat een door de ene ouder te betalen kinderbijdrage aan de andere ouder dient te worden betaald. De rechtbank constateert dat [de jongmeerderjarige 1] en [de jongmeerderjarige 2] inmiddels jongmeerderjarig zijn. Hierdoor is de eerder voor hen vastgestelde kinderbijdrage op grond van artikel 1:395b van het BW van rechtswege omgezet in een onderhoudsbijdrage. Waar de rechtbank in het vervolg spreekt over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie wordt tevens bedoeld het bepalen van de draagkracht voor een onderhoudsbijdrage.
6.2.
De rechtbank zal hierna de kinderbijdrage bespreken met inachtneming van de aanbevelingen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, het zogeheten en hierna te noemen: Tremarapport, versie 2025-I.
wijziging
6.3.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
6.4.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, in de zin van artikel 1:401, eerste lid, van het BW. De rechtbank gaat dan ook over tot een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de kinderen.
ingangsdatum
6.5.
De rechtbank sluit voor de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderbijdrage aan bij de datum van indiening van het gewijzigde verzoekschrift, in dit geval 2 april 2025. Vanaf dat moment heeft de man immers daadwerkelijk rekening kunnen houden met een eventuele verhoging van de kinderbijdrage; in het oorspronkelijke verzoek werd voor de minderjarige kinderen een kinderbijdrage van € 127,- per kind per maand verzocht. De rechtbank ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding om voor de ingangsdatum bij een andere datum aan te sluiten.
6.6.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
behoefte
6.7.
In het Tremarapport worden voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar de normen van de Wet studiefinanciering (Wsf) gehanteerd. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. De rechtbank constateert dat [de jongmeerderjarige 1] en [de jongmeerderjarige 2] niet studeren en dat zij allebei bij de vrouw en [partner van de vrouw] woonachtig zijn. Gelet op het feit dat er voor [de jongmeerderjarige 1] en [de jongmeerderjarige 2] geen hoge studiekosten en/of boekenkosten worden gemaakt, sluit de rechtbank voor de behoefte van alle kinderen aan bij de Tremanormen.
6.8.
De rechtbank stelt vast dat de naar 1 januari 2025 geïndexeerde behoefte van de kinderen € 1.287,- per maand bedraagt, oftewel € 322,- per kind per maand. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
draagkracht van partijen
6.9.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.310].
draagkracht van de man6.10. De man is in loondienst werkzaam bij het [werkgever] . Uit de jaaropgave 2024 volgt dat de man in dat jaar een fiscaal loon had van € 55.110,-. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 3.440,- per maand.
6.11.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 769,- per maand.
draagkracht van de vrouw6.12. De vrouw stelt dat zij vanwege ME en Post-covid geen arbeid kan verrichten en aldus niet kan bijdragen in de behoefte van de kinderen. De man betwist dat de vrouw geen arbeid kan verrichten wegens medische aandoeningen en stelt dat er aan haar zijde sprake is van verdiencapaciteit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw tijdig melding gemaakt van haar ziektes bij bericht van 2 april 2025 en mocht zij ervan uitgaan dat de man daarmee bekend is en een onderbouwing van de ziektes met stukken daarom niet nodig was. De weerspreking van de ziektes van de vrouw door de man eerst ter zitting, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en het kindgebonden budget bedraagt haar NBI € 584,- per maand. Deze voor de vrouw beschikbare draagkracht ziet ook op haar onderhoudsplicht voor de uit de relatie met [partner van de vrouw] geboren zoon [de minderjarige 3] . Ingevolge het Tremarapport dient de draagkracht van de vrouw in beginsel gelijk te worden verdeeld over alle kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig is.
6.13.
Op grond van de draagkrachttabel bedraagt haar draagkracht € 50,- per maand.
draagkracht van de partner van de vrouw, [partner van de vrouw]
6.14.
[partner van de vrouw] is op grond van artikel 1:395 van het BW onderhoudsplichtig voor de kinderen. Gelet op de mogelijke invloed van de onderhoudsplicht van de stiefvader ten opzichte van de kinderen op de verdeling van de kosten van de kinderen, betrekt de rechtbank ook zijn draagkracht in de beoordeling.
6.15.
[partner van de vrouw] is in loondienst werkzaam bij [werkgever] en ontvangt een bruto maandinkomen van € 5.277,-. De rechtbank verwerpt de stelling van de man dat voor berekening van de hoogte van zijn draagkracht moet worden aangesloten bij het hogere inkomen dat [partner van de vrouw] genereerde bij [werkgever] . Het verlies van inkomen is naar het oordeel van de rechtbank niet verwijtbaar, gelet op de niet betwiste toelichting van de vrouw op de zitting over de wijze waarop [partner van de vrouw] is vertrokken bij die werkgever. Op het inkomen van [partner van de vrouw] strekt in mindering een maandelijks bedrag van € 463,- aan premie OP/PP en € 13,- aan premie arbeidsongeschiktheidspensioen. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van [partner van de vrouw] op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 3.972,- per maand.
6.16.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 1.029,- per maand.
6.17.
De voor de kinderen beschikbare draagkracht van [partner van de vrouw] wordt mede bepaald door zijn onderhoudsplicht voor de uit een eerdere relatie geboren dochter [dochter] . Nu door de vrouw onbetwist is gesteld dat [partner van de vrouw] maandelijks een bedrag van € 125,- voor [dochter] betaalt, zal de rechtbank dit bedrag in mindering brengen op zijn draagkracht. Tevens wordt zijn beschikbare draagkracht bepaald door zijn onderhoudsplicht voor de uit de relatie met de vrouw geboren zoon [de minderjarige 3] . Ingevolge het Tremarapport dient de draagkracht van [partner van de vrouw] in beginsel gelijk te worden verdeeld over alle kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is.
6.18.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan (na aftrek van de bijdrage voor [dochter] ) € 904,- per maand voor alle kinderen inclusief [de minderjarige 3] , oftewel € 181,- per kind per maand.
draagkrachtvergelijking
6.19.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 383,- per kind per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de kinderen van € 322,- per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 192 : 383 x 322 = € 161,- per kind per maand;
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 10 : 383 x 322 = € 8,- per kind per maand;
Het eigen aandeel van [partner van de vrouw] bedraagt: 181 : 383 x 322 = 152,- per kind per maand.
zorgkorting6.20. Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De
rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
6.21.
De rechtbank constateert dat alle kinderen in wisselende mate omgang hebben met de man. De rechtbank ziet aanleiding om uit te gaan van een zorgkorting van 15% voor alle kinderen. Door zowel de man als de vrouw is op de zitting verklaard dat zij het jammer vinden dat de kinderen minder vaak naar de man toe gaan en dat het de bedoeling is dat alle kinderen omgang hebben met hun vader. De vrouw staat achter het contact tussen de man en de kinderen en de rechtbank gaat ervan uit dat partijen zich zullen inzetten voor het herstellen/verbeteren van het contact tussen de man en de kinderen.
6.22.
Omdat de behoefte € 322,- per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 48,- per kind per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de kinderen bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
conclusie6.23. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 2 april 2025 een kinderbijdrage voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] van € 114,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen en een onderhoudsbijdrage van € 114,- per maand moet betalen aan [de jongmeerderjarige 1] en [de jongmeerderjarige 2] afzonderlijk.
6.24.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en
de draagkracht van partijen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
6.25.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks, met ingang van 1 januari 2026, van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
ten aanzien van het halen en brengen van de kinderen
6.26.
De rechtbank wijst het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw gehouden is om de kinderen tijdens het omgangsweekend of het begin van de vakanties naar hem toe te brengen af. Door partijen is op de zitting verklaard dat zij het prettiger vinden als [de minderjarige 2] nog niet zelfstandig met het openbaar vervoer van en naar de man reist. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij geen auto heeft en dat de reis tussen [plaats] en [plaats] met het openbaar vervoer lang duurt met meerdere overstappen, terwijl de man met zijn auto binnen ruim één uur heen en weer is. Ook betrekt de rechtbank bij haar beslissing dat de man, hoewel hij aangeeft soms als taxidienst te fungeren voor de kinderen, tegelijkertijd verklaart dat hij de tijd met [de minderjarige 2] in de auto bestempelt als quality-time tussen hen.
ten aanzien van betaling van de bijzondere kosten
6.27.
De man heeft op de zitting erkend dat er een mondelinge afspraak bestaat tussen partijen inhoudende dat de bijzondere kosten (naar de rechtbank begrijpt de schoolbijdrage en de medische kosten) grofweg bij helfte werden gedeeld. De rechtbank overweegt dat partijen gehouden zijn aan deze afspraak tot er andersluidende afspraken zijn. Hoewel in het lichaam van het verweerschrift, tevens wijziging/vermeerdering eis, onder de punten 10 en 11 de indruk wordt gewekt dat de vrouw een verzoek over betaling van deze kosten zal doen, is er geen daarmee verband houdend verzoek geformuleerd in het petitum. De rechtbank hoeft over deze kosten dan ook geen beslissing te nemen.

7.Beslissing

De rechtbank:
7.1.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 2 augustus 2017, de door de man aan de vrouw te betalen
kinderbijdrage voor de minderjarigen [de minderjarigen] :
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
met ingang van 2 april 2025 op € 114,- per kind per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
7.2.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 2 augustus 2017, de door de man aan jongmeerderjarigen:
- [de jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
- [de jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 2 april 2025 op € 114,- per kind per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
7.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Kramer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2025.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.