ECLI:NL:RBNHO:2025:5737

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
C/15/362341 / KG RK 25-145
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek wegens te late indiening en gebrek aan objectieve vrees voor partijdigheid

Op 2 april 2025 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan op het verzoek tot wraking van de rechter mr. J.S. Reid, ingediend door verzoeker A. [verzoeker]. Het verzoek tot wraking werd afgewezen omdat het te laat was ingediend. De wrakingskamer oordeelde dat verzoeker op 31 januari 2025, en in ieder geval op 5 februari 2025, op de hoogte was van de feiten die aanleiding gaven tot het wrakingsverzoek. Verzoeker had het verzoek dus eerder moeten indienen, namelijk zo spoedig mogelijk na 5 februari 2025. De wrakingskamer verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.

Ten overvloede overwoog de wrakingskamer dat, zelfs als het verzoek tijdig was ingediend, het verzoek zou zijn afgewezen. De aangevoerde feiten en omstandigheden gaven geen aanleiding om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechter. De wrakingskamer benadrukte dat de rechter in beginsel onpartijdig is, tenzij er objectieve gronden zijn voor de vrees van partijdigheid. De eerdere betrokkenheid van de rechter in een andere procedure rechtvaardigde niet de vrees dat hij de verzoekschriftprocedure niet onpartijdig zou kunnen behandelen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid konden onderbouwen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/15/362341 / KG RK 25-145
Beslissing van 2 april 2025
Op het verzoek tot wraking ingediend door:
A. [verzoeker] ,
wonende te Nieuwerkerk aan den IJssel,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. E.A. de Waart.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. J.S. Reid,
hierna te noemen: de rechter.

1.Procesverloop

1.1
[verzoeker] heeft bij brief van 25 februari 2025 de wraking verzocht van de rechter in de bij deze rechtbank, team Handel, Kanton en Bewind, locatie Zaanstad aanhangige zaak met als zaaknummer 11250810 EJ VERZ 24-9, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft bij brief van 25 februari 2025 op het verzoek gereageerd.
1.3
Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare zitting van de wrakingskamer van 2 april 2025. [verzoeker] , de gemachtigde en de rechter zijn verschenen. Als toehoorder was aanwezig de wederpartij in de hoofdzaak, [naam wederpartij] (hierna: [naam wederpartij] ), vergezeld van zijn gemachtigde.
1.4
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de wrakingskamer deze uitspraak gedaan.

2.Uitgangspunten

2.1.
[verzoeker] en [naam wederpartij] hebben sinds 4 maart 2005 gezamenlijk een onroerende zaak aan de [adres] in eigendom (hierna: de bedrijfshal). Zij zijn daarmee allebei deelgenoten in een gemeenschap. De aan [verzoeker] en [naam wederpartij] toebehorende bedrijfshal wordt deels verhuurd aan derden.
2.2.
De bedrijfshal is verbonden met een bedrijfsgebouw dat eigendom is van [naam B.V. 1] B.V. en [naam B.V. 2] . (hierna: [naam] ) huren een deel van dat bedrijfsgebouw van [naam B.V. 1] . [naam wederpartij] is bestuurder en aandeelhouder van [naam] .
2.3.
[verzoeker] is in mei 2024 namens de gemeenschap een dagvaardingsprocedure gestart tegen [naam] ., waarin een verklaring voor recht wordt gevorderd dat [naam] . de loods hebben gehuurd en huur dienen te betalen. De rechter is belast met de behandeling van deze procedure.
2.4.
De hoofdzaak betreft een verzoekschrift dat [naam wederpartij] in juli 2024 bij deze rechtbank heeft ingediend om een beheerregeling als bedoeld in artikel 3:168 BW te treffen, met onderbewindstelling van de goederen van de gemeenschap. De rechter is ook belast met de behandeling van de verzoekschriftprocedure.
2.5.
Bij kortgedingvonnis van 26 september 2024 heeft de kantonrechter (mr. A.E. Merkus) een beheerregeling getroffen die (kort gezegd) inhoudt dat het zowel [verzoeker] als [naam wederpartij] verboden is om zonder toestemming van de andere deelgenoot beheers- en beschikkingshandelingen ten name van de gemeenschap aan te gaan en uit te voeren.
2.6.
[naam wederpartij] heeft in de onder 2.3. vermelde dagvaardingsprocedure als deelgenoot in de gemeenschap een incidentele vordering tot schorsing van de procedure (art. 225 Rv) ingediend en op 31 januari 2025 aan [verzoeker] laten betekenen. Daarbij heeft [naam wederpartij] zich beroepen op de beheerregeling die de kantonrechter in kortgeding heeft getroffen.
2.7.
Op 4 februari 2025 heeft een zitting in de dagvaardingsprocedure plaatsgevonden. Op 19 februari 2025 heeft de rechter een (tussen)vonnis in die procedure gewezen. De rechter heeft de incidentele vordering van [naam wederpartij] afgewezen. Kort gezegd heeft de rechter daartoe overwogen dat de strekking van de voorlopig getroffen beheerregeling niet zo ruim kan worden opgevat dat daarmee ook aan [verzoeker] de bevoegdheid is ontnomen om de destijds al ingestelde hoofdzaak te vervolgen. In de hoofdzaak van de dagvaardingsprocedure heeft de rechter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat tussen de gemeenschap en [naam] . een huurovereenkomst is gesloten en dat geen sprake is geweest van ongerechtvaardigde verrijking.
2.10.
[verzoeker] heeft op 25 februari 2025 het wrakingsverzoek in de verzoekschriftprocedure ingediend.
2.11.
In de dagvaardingsprocedure heeft de rechter op 19 maart 2025 een eindvonnis gewezen.

3.Het standpunt van [verzoeker]

3.1.
heeft ter onderbouwing van zijn verzoek – samengevat - het volgende aangevoerd. De rechter is aangesteld zowel in de dagvaardingsprocedure als in de verzoekschriftprocedure. De rechter is bekend met feiten en omstandigheden die aan de orde zijn gekomen in de dagvaardingsprocedure en hij heeft beslist over de beheerregeling in het incident tot schorsing. Ter zitting heeft [verzoeker] daaraan toegevoegd dat de rechter in de dagvaardingsprocedure in strijd met het recht en dus ten onrechte veroordelingen aan [verzoeker] heeft opgelegd. [verzoeker] ontleent aan voornoemde achtergrond en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden de objectief gerechtvaardigde vrees dat het uitgangspunt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, onvoldoende is gewaarborgd.

4.Het standpunt van de rechter

4.1.
De rechter vindt dat het verzoek moet worden afgewezen en heeft daartoe – samengevat – het volgende naar voren gebracht. De rechter heeft in de dagvaardingsprocedure gemotiveerd geoordeeld dat de kort gedinguitspraak van 26 september 2024 geen aanknopingspunten bood voor de stelling dat de door de voorzieningenrechter ingestelde beheerregeling meebrengt dat [verzoeker] q.q. niet meer zelfstandig bevoegd was tot het voeren van die procedure. Het wekt bij de rechter dan ook enige verwondering op dat juist [verzoeker] stelt dat de rechter niet onpartijdig is. De rechter heeft uit het wrakingsverzoek geen feiten en omstandigheden kunnen afleiden waaruit de partijdigheid zou blijken. De proceskostenveroordeling waar [verzoeker] naar verwijst kan niet aan het wrakingsverzoek ten grondslag hebben gelegen, omdat het betreffende vonnis pas is uitgesproken na indiening van het wrakingsverzoek.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid
5.1
De wrakingskamer toetst ambtshalve of het wrakingsverzoek tijdig is ingediend. Een wrakingsverzoek moet volgens artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. De wrakingskamer stelt vast dat [verzoeker] op 31 januari 2025, maar in ieder geval op 5 februari 2025 (toen de zitting in de dagvaardingsprocedure plaatsvond), ervan op de hoogte was dat de beheerregeling onderwerp van geschil was in de dagvaardingsprocedure. Ook was [verzoeker] op dat moment ervan op de hoogte dat de rechter belast was met de behandeling van zowel de dagvaardingsprocedure als de verzoekschriftprocedure waarin [naam wederpartij] verzoekt een beheerregeling te treffen. De wrakingskamer overweegt dat verzoeker om die reden zo spoedig mogelijk na 5 februari 2025 het wrakingsverzoek had moeten indienen. Het wrakingsverzoek is echter pas op 25 februari 2025 gedaan en daarmee is het verzoek naar het oordeel van de wrakingskamer te laat ingediend. De wrakingskamer verklaart verzoeker dan ook niet ontvankelijk in het wrakingsverzoek.
Ten overvloede
5.2
Ten overvloede overweegt de wrakingskamer dat het verzoek - indien dat wel tijdig was ingediend – zou zijn afgewezen. De feiten en omstandigheden die verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, leveren geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve geen grond voor wraking. Uitgangspunt is immers dat de rechter onpartijdig is, tenzij er sprake is van omstandigheden waaruit blijkt dat de rechter een vooringenomenheid jegens een partij koestert of van omstandigheden die maken dat de vrees van partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.
5.3
Niet is gesteld of gebleken dat de rechter een vooringenomenheid jegens [verzoeker] koestert. Ook is de wrakingskamer niet gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat sprake is van een geobjectiveerde vrees van partijdigheid van de rechter. Dit licht de wrakingskamer hieronder toe.
5.4
Anders dan verzoeker aanvoert, stelt de wrakingskamer vast dat het in de verzoekschriftprocedure om een andere beoordeling gaat dan de in de dagvaardingsprocedure. In het incident in de dagvaardingszaak ging het om de vraag hoe de voorlopige beheerregeling die in het kortgeding was vastgesteld moet worden uitgelegd, terwijl het in de verzoekschriftprocedure gaat om de vraag of, en zo ja welke, beheerregeling zou moeten gelden. Daarover heeft de rechter zich nog niet uitgelaten. De eerdere betrokkenheid van de rechter bij de dagvaardingsprocedure rechtvaardigt daarom niet de vrees dat hij de verzoekschriftprocedure niet onpartijdig zal kunnen behandelen.
5.5
Ter zitting voegt [verzoeker] een tweede wrakingsgrond toe, kort gezegd de onbegrijpelijkheid van het vonnis van 19 maart 2025 ten aanzien van de (proceskosten)veroordelingen. De wrakingskamer overweegt dat het hier gaat om rechterlijke beslissingen, waartegen hoger beroep openstaat. Volgens vaste jurisprudentie betreft dit geen omstandigheid die zich leent voor wraking, ook niet als de betreffende beslissingen onjuist zouden blijken te zijn.

6.Beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek,
6.2
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechter en wederpartij in de hoofdzaak een voor eensluidende gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
6.3
beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. N. Boots, voorzitter, mr. J.H. Gisolf en mr. N.M.L. Rogmans, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Simons, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.