ECLI:NL:RBNHO:2025:6327

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
25/1881 en 25/1840
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke omgevingsvergunning voor kinderdagverblijf in Zaanstad

Op 3 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaken HAA 25/1881 (voorlopige voorziening) en HAA 25/1840 (beroep) betreffende een omgevingsvergunning voor de bouw van een tijdelijk kinderdagverblijf in Zaanstad. Eiser, die in de nabijheid van de beoogde locatie woont, heeft beroep ingesteld tegen de verlening van deze vergunning en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning terecht heeft verleend. De voorzieningenrechter concludeerde dat de beroepsgronden van eiser, waaronder zorgen over geluid, elektromagnetische straling, stikstofdepositie en verkeersimpact, niet konden slagen. Eiser werd niet als belanghebbende aangemerkt voor de meeste van zijn gronden, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de beleidsruimte van het college in deze context niet overschreden was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het beroep van eiser werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het relativiteitsvereiste en de beleidsruimte van het bevoegd gezag bij de toedeling van functies aan locaties.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 25/1881 (voorlopige voorziening) en HAA 25/1840 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juni 2025 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. Z. Farafonow),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad

(gemachtigde: mr. C.J. Loggen-ten Hoopen).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[vergunninghouder], uit [plaats] , vergunninghouder.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het aan vergunninghouder verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een tijdelijk kinderdagverblijf (vijf jaar) op de locatie ter hoogte van [adres 1] in [plaats] . Eiser is het daar niet mee eens. Hij heeft daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Hij voert een aantal gronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de voorzieningenrechter de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning mocht verlenen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2.1.
Vergunninghouder heeft op 20 maart 2024 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een tijdelijk kinderdagverblijf (vijf jaar) op de locatie ter hoogte van [adres 1] in [plaats] . Het college heeft met het primaire besluit van 17 september 2024 de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor een periode van vijf jaar. Met het bestreden besluit van 20 maart 2025 op het bezwaar van eiser heeft het college het primaire besluit onder toevoeging van de juiste situatietekeningen D2 en D6 in stand gelaten. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.
2.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
Eiser en het college hebben nadere stukken ingediend.
2.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, [naam 1] (werkzaam bij de gemeente Zaanstad) en de gemachtigde van het college, en vergunninghouder.

Feiten en omstandigheden

3.1.
Kinderdagverblijf ‘ [naam 2] was oorspronkelijk gevestigd aan [adres 2] in [plaats] en is nu tijdelijk gevestigd aan [adres 3] in [plaats] . Dit terrein op de hoek van de [locatie 1] en de [locatie 2] is het toekomstige terrein van het [naam 3] . Met het bestuur van het [naam 3] is afgesproken dat de tijdelijke vestiging van het kinderdagverblijf de nieuwbouw van het [naam 3] aan de [locatie 2] niet in de weg mag zitten. De bouw van het [naam 3] zou volgens de planning starten in april 2025 en de tijdelijke vestiging zou uiterlijk 1 maart 2005 verplaatst moeten worden. Dit is later aangepast naar 1 augustus 2025, omdat de planning van het [naam 3] is gewijzigd en de bouw pas in najaar 2025 start. De huurovereenkomst op deze locatie is echter beëindigd en het kinderdagverblijf dient daarom te verhuizen.
3.2.
De beoogde locatie van de permanente vestiging van het kinderdagverblijf is aan het [locatie 3] , gelegen in het noordwestelijke deel van de woonwijk Westerwatering. Momenteel zijn daar een skatepark, een Jongeren Ontmoetingsplek en een pannakooi aanwezig. De grond is eigendom van de gemeente. Het college acht het behoud van de voorzieningen in de woonwijk Westerwatering van belang, gezien de beperkte aanwezigheid daarvan in relatie tot het aantal inwoners (huidig en toekomstig). Omdat de permanente vestiging van het kinderdagverblijf nog gebouwd moet worden en vergunninghouder daar niet op kan wachten, zal het kinderdagverblijf zich eerst tijdelijk vestigen aan het [locatie 3] . De beoogde locatie voor het tijdelijke kinderdagverblijf is zo gekozen dat deze de nieuwbouw van een permanent kinderdagverblijf niet verhindert.
3.3.
Eiser woont op een woonark aan [adres 4] in [plaats] .
Eiser woont op ongeveer 70 meter afstand van de beoogde locatie van het tijdelijke kinderdagverblijf en heeft er vanuit zijn raam zicht op. Tussen eisers woonark en de beoogde locatie bevindt zich een voetgangersbrug. Eisers woonark is niet bereikbaar met een auto. Eiser parkeert zijn auto aan de andere kant van de voetgangersbrug aan het [locatie 3] .

Wettelijk kader

4.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Vergunninghouder heeft op 20 maart 2024 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Dat betekent dat de nieuwe Omgevingswet van toepassing is.
4.2.
De omgevingsvergunning is voor de volgende activiteiten aangevraagd:
  • een bouwactiviteit (technische aspecten bouwen);
  • een omgevingsplanactiviteit:
  • het bouwen van een bouwwerk (ruimtelijke aspecten bouwen);
  • het afwijken van het omgevingsplan (buitenplanse omgevingsplanactiviteit).
4.3.
De omgevingsvergunning is op grond van 5.36 van de Omgevingswet verleend voor de periode van vijf jaar. Na deze termijn is vergunninghouder verplicht de voor de verlening van de tijdelijke omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.
4.4.
De omgevingsvergunning is aangevraagd voor het perceel met kadastraal nummer [nummer] ter hoogte van [adres 1] in [plaats] . Dit perceel ligt in de woonwijk Westerwatering en is gelegen in het gebied waarvoor de beheersverordening ‘ Zaandam Oost en West’ geldt, opgenomen in het omgevingsplan gemeente Zaanstad. In artikel 1 van de beheersverordening is bepaald dat met inachtneming van het bepaalde in deze beheersverordening de voorschriften (thans: regels) en plankaart (thans: verbeelding) van het bestemmingsplan ‘Westerwatering’ van overeenkomstige toepassing zijn. Het desbetreffende perceel heeft hierin de bestemming ‘Verblijfsdoeleinden Groen’ op grond van artikel 17. Het bouwplan is in strijd met de bestemming en is getoetst aan de Beleidsregels ‘Afwijken van bestemmingsplannen en beheersverordeningen Wabo Zaanstad 2010’. De parkeeraspecten van het bouwplan zijn getoetst aan artikel 5 van de beheersverordening en de Uitvoeringsnota Parkeren Zaanstad 2016.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Ontvankelijkheid
5. Alleen een belanghebbende kan bezwaar maken tegen een besluit. [1] Eiser woont in de nabije omgeving (op circa 70 meter afstand) van het perceel waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft. Niet is in geschil dat eiser zicht heeft op de beoogde locatie van het tijdelijke kinderdagverblijf. De relatief korte afstand tot het betreffende perceel (minder dan 100 meter) en het feit dat eiser zicht heeft vanuit zijn raam op het kinderdagverblijf maken dat eiser belanghebbende is bij de omgevingsvergunning.
Spoedeisend belang
6.1.
De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [2]
6.2.
Eiser stelt spoedeisend belang te hebben bij de gevraagde voorziening, omdat het perceel reeds bouwrijp wordt gemaakt en voorkomen dient te worden dat er verdere werkzaamheden plaatsvinden, dan wel schade wordt aangericht die moeilijk ongedaan te maken is.
6.3.
Vergunninghouder wil niet wachten met bouwen tot op het beroep is beslist. Omdat het kinderdagverblijf in augustus 2025 weg moet van de huidige locatie, moeten de verdere werkzaamheden in juli 2025 beginnen. De tijdelijke vestiging van het kinderdagverblijf op de beoogde locatie moet op tijd open kunnen gaan om te voorkomen dat veel gezinnen tijdelijk geen opvang voor hun kinderen hebben.
6.4.
Het college is vanwege de tijdsdruk bij vergunninghouder al gestart met het bouwrijp maken van het perceel. De grond wordt op dit moment door middel van het aanbrengen van zand en zandzakken (bigbags) ingeklonken. In juli 2025 zullen de verdere werkzaamheden plaatsvinden, te weten het plaatsen van de tijdelijke units, en dit moet eind augustus 2025 klaar zijn.
6.5.
Aangezien vergunninghouder en verweerder niet willen wachten met de uitvoering van het vergunde bouwplan en gelet op de door hen geschetste planning van de bouwwerkzaamheden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Het beroep
7.1.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak beslist hij ook op het beroep van eiser tegen het besluit op zijn bezwaar tegen een tijdelijke omgevingsvergunning. [3] Eiser is het niet eens met het besluit op bezwaar en voert hiertegen een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt de voorzieningenrechter het bestreden besluit.
7.2.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt.
Evenwichtige toedeling van functies aan locaties
8.1.
Eiser voert in beroep aan dat er in strijd met artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) geen sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Volgens eiser is niet of onvoldoende beoordeeld of er sprake is van onevenredige gevolgen voor derden. Daarbij wijst eiser op geluid, elektromagnetische straling, stikstof, verkeer en het verlies van groen.
8.2.
Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
8.3.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht [4] blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin een eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in beroep komt. [5]
8.4.
Reeds vanwege dit relativiteitsvereiste is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beroepsgronden die eiser aanvoert over geluid, elektromagnetische straling en stikstof niet kunnen slagen, omdat eiser daarbij niet in zijn belangen wordt geschaad. De voorzieningenrechter legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel komt.
8.5.
Voor zover de voorzieningenrechter wel toekomt aan een inhoudelijk beoordeling, is van belang dat een evenwichtige toedeling van functies aan locaties een open norm is en dat het bevoegd gezag beleidsruimte heeft om deze in te vullen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van een omgevingsvergunning in overeenstemming is met deze norm. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de omgevingsvergunning te dienen doelen. [6]
Geluid
8.6.1.
Eiser voert aan dat het college ten onrechte geen richtafstand van 30 meter tot de dichtstbijzijnde woningen heeft aangehouden voor geluid. Het belang van eiser is hierdoor niet geschonden. De woonark van eiser bevindt zich immers op veel meer dan 30 meter afstand van het tijdelijke kinderdagverblijf.
8.6.2.
Eiser voert daarnaast aan dat in het geluidsonderzoek waarop de omgevingsvergunning gebaseerd is, gereflecteerd wordt op cumulatie van geluidsbronnen, maar dat die reflectie gebrekkig is in die zin dat eventuele geluidscumulatie vanwege de reeds aanwezige sportschool en de nog te bouwen sportschool niet in ogenschouw wordt genomen. Dit ziet niet op het belang van eiser, omdat deze passage uit het geluidsonderzoek gaat over gecumuleerde geluidsbelastingen op de gevels van het kinderdagverblijf.
Elektromagnetische straling door hoogspanningskabels
8.7.
Eiser voert aan dat het kinderdagverblijf binnen de zogeheten 0,4 T-contour gebouwd wordt waardoor kinderen die daarin worden verzorgd aan dusdanige elektromagnetische straling worden blootgesteld dat ernstige gezondheidsproblemen redelijkerwijs niet zijn uit te sluiten. Het belang van eiser is hier niet mee geschonden, omdat de rekenafstand voor bovengrondse hoogspanningskabels ziet op het beschermen van de belangen van de gebruikers van het kinderdagverblijf.
Stikstof
8.8.
Eiser voert aan dat het aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde onderzoek naar de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden te wensen overlaat. Dit raakt ook niet het belang van eiser. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op een afstand van 600 meter van de beoogde locatie. Dit maakt geen deel uit van de leefomgeving van eiser, omdat de afstand van de woonark van eiser tot dit Natura 2000-gebied 570 meter is en er bebouwing, wegen en andere obstakels aanwezig zijn tussen het Natura 2000-gebied en de woonark waardoor er geen vrij zicht is op het Natura 2000-gebied. Dat eiser recreëert in dit Natura 2000-gebied maakt dit niet anders. Dat eiser werkt voor een stichting die zich inzet voor de natuur in de omgeving, levert ook geen belang op omdat eiser procedeert in eigen naam. Het gaat daarom om de persoonlijke belangen van eiser en niet om de belangen van de stichting waarvoor hij actief is.
Verkeer
8.9.
Eiser heeft ook betoogd dat er geen deugdelijk onderzoek is gedaan naar het verkeersbeeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij het verweerschrift heeft het college een memo gevoegd waarin geconcludeerd wordt dat het bouwplan voldoet voor zowel het auto- als het fietsparkeren. De voorzieningenrechter stelt vast dat de inhoud van dit memo in wezen ook is opgenomen in het primaire besluit. Daarin heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan artikel 5, aanhef en onder a, van de beheersverordening ‘ Zaandam Oost en West’ en aan de Uitvoeringsnota Parkeren Zaanstad 2016, omdat voldaan wordt aan de parkeereis en aan de eisen die gesteld worden op het gebied van verkeersveiligheid en maatvoering. Verder zullen de in het kader van het bouwplan gerealiseerde parkeerplaatsen aansluiten op het huidige wegennet, zonder dat het andere projecten raakt. Ook zal de extra verkeersgeneratie verder geen problemen veroorzaken voor het omliggende wegennet, aldus het primaire besluit. Het college heeft daarbij in het verweerschrift erop gewezen dat het [locatie 3] direct aansluit op de [locatie 2] , waardoor verkeer snel toe- en afgevoerd kan worden. De voorzieningenrechter kan deze beoordeling door het college volgen. Eiser heeft niet met concrete gegevens onderbouwd waarom deze beoordeling niet deugdelijk zou zijn. Ook volgt de voorzieningenrechter het standpunt van het college dat niet valt in te zien hoe eiser gevolgen zou kunnen ondervinden van enige betekenis qua verkeersgeneratie mede omdat de locatie van zijn woonark door een voetgangersbrug wordt gescheiden van het [locatie 3] . De voorzieningenrechter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning onevenredige verkeersgevolgen heeft.
Verlies van groen
8.10.
Eiser heeft verder aangevoerd dat de omgevingsvergunning leidt tot bebouwing van een van de weinige groene plekken in de wijk, terwijl de locatie de bestemming ‘Verblijfsdoeleinden Groen’ heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college voldoende gemotiveerd waarom het project desondanks inpasbaar is. Uit het besluit op bezwaar blijkt dat het beleid van de gemeente erop gericht is om waardevol groen te behouden. Daarbij gaat het om groen waar je fijn kunt wandelen, sporten of elkaar ontmoeten. In de huidige situatie heeft het groen op de locatie waar het tijdelijke kinderdagverblijf is gepland een beperkte waarde voor deze functies. Het is een braakliggend terrein dat in de loop van de tijd begroeid is, maar ook gebruikt is als opslag van bouwmaterialen. De locatie heeft daarmee geen waardevolle groenwaarde. Daarbij komt dat er met het mogelijk maken van een kinderdagverblijf op deze plek voorzien wordt in een maatschappelijke behoefte. Als dit afgewogen wordt tegen het belang tot behoud van de locatie zoals deze nu is, dan weegt het belang van het voorzien in een maatschappelijke behoefte volgens het college zwaarder. Dit neemt niet weg dat er gestreefd moet worden om zo veel mogelijk bestaand groen te behouden. Om deze reden is door de afdeling Stedenbouw uitgesproken in haar advies dat het pand van het kinderdagverblijf zo veel mogelijk geclusterd moet worden. De rechthoekige vorm van het kinderdagverblijf in plaats van de oorspronkelijk beoogde L-vorm voldoet aan deze wens. Hiermee wordt een compacter geheel gecreëerd, dat de openheid van het groen beter waarborgt, aldus het besluit op bezwaar. Gelet op deze motivering, heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de afwijking van de bestemming in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Overige gronden
9. Eiser voert verder aan dat geen van de voormalige kruimelgevallen van toepassing is, zodat het college ten onrechte heeft gesteld dat het bouwplan past in de Beleidsregels ‘Afwijken van bestemmingsplannen en beheersverordeningen Wabo Zaanstad 2010’. Daarnaast voert hij aan dat het college ten onrechte heeft nagelaten om het bouwplan conform de ladder voor duurzame verstedelijking te beoordelen. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat deze beroepsgronden niet slagen en zal hieronder uitleggen hoe hij tot dit oordeel komt.
Kruimelgevallen
9.1.
Sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestaat de regeling voor zogenoemde kruimelgevallen niet meer. Daarmee worden de gevallen bedoeld waarin op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2o, van de voorheen geldende Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning voor afwijking van een bestemmingsplan of beheersverordening kon worden verleend. Aangezien de hier aan de orde zijnde aanvraag van een omgevingsvergunning onder de Omgevingswet valt, zijn de regeling voor kruimgevallen en de Beleidsregels niet daarop van toepassing. Het college heeft in het primaire besluit slechts als bijkomend punt betrokken dat de aangevraagde omgevingsvergunning onder de voormalige kruimelgevallen viel, omdat er sprake is van een tijdelijk gebouw dat er niet langer dan tien jaar zal staan (artikel 4, aanhef en onder 11, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht). De Beleidsregels bevatten geen regels voor dat kruimelgeval en verzetten zich daar dus niet tegen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
9.2.
Op grond van artikel 5.129g, gelezen in verbinding met artikel 8.0b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bkl, kan een beoordeling conform de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking verplicht zijn bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dat is het geval bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling die voldoende substantieel is. De voorzieningenrechter stelt vast dat een dergelijk geval hier niet aan de orde is. Als een plan voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m² of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m², dan dient deze ontwikkeling in beginsel als een voldoende substantiële stedelijke ontwikkeling te worden aangemerkt. [7] Omdat de omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van een tijdelijk kinderdagverblijf met een ruimtebeslag van 402 m2, zoals het college onbetwist heeft gesteld, is er in dit geval geen sprake van een zodanige stedelijke ontwikkeling.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de tijdelijke omgevingsvergunning in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Aangezien eiser geen gelijk krijgt, krijgt hij het griffierecht niet terug en ontvangt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikelen 8:1 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit staat in artikel 8:81 van de Awb.
3.Artikel 8:86 van de Awb maakt dat mogelijk.
4.Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5252, rechtsoverweging 6.1.
6.Zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:282, rechtsoverweging 17.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, rechtsoverweging 6.3, waarnaar wordt verwezen in de nota van toelichting bij artikel 5.129g van het Bkl (Stb. 2020, 400, blz. 1600).