ECLI:NL:RBNHO:2025:6688

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
11563155 \ EJ VERZ 25-8
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • E.B. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor afgewezen wegens gebrek aan belang en bevoegdheid

In deze beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, is een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. De verzoeker, hierna te noemen [verzoeker], had het verzoek ingediend in het kader van een geschil met zijn werkgever, ROM InWest B.V. Het verzoek was gebaseerd op de noodzaak om bewijs veilig te stellen voor twee aanstaande procedures. De kantonrechter oordeelde dat de rechtbank niet bevoegd was om het verzoek in behandeling te nemen, aangezien er al hoger beroep was ingesteld tegen een eerdere uitspraak in een kort geding. De kantonrechter concludeerde dat [verzoeker] geen voldoende belang had bij het verzoek, omdat de uitkomst van de lopende procedures bij het hof afgewacht moest worden. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen en [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten van ROM InWest. De beschikking is gegeven op 24 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer / rekestnummer: 11563155 \ EJ VERZ 25-8
Beschikking van 24 juni 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [plaats],
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker],
procederend in persoon,
tegen
ROM INWEST B.V.,
te Amsterdam,
verwerende partij,
hierna te noemen: ROM InWest,
gemachtigde: mr. M.M. Govaert.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties van [verzoeker]
- de brief van ROM InWest van 11 april 2025
- de brief van [verzoeker] van 14 april 2025
- de brief van ROM InWest van 1 mei 2025
- het verweerschrift met producties van ROM InWest
- de aanvullende producties van [verzoeker]
- de brief van [verzoeker] van 26 mei 2025, houdende bezwaar tegen de door ROM InWest bij verweerschrift overgelegde producties
- de mondelinge behandeling van 27 mei 2025, tijdens welke zitting partijen het woord hebben gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen en van welke zitting door de griffier aantekeningen zijn gemaakt van wat er ter zitting is besproken.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Sinds januari 2022 was [verzoeker] werkzaam bij ROM InWest, een regionale investeringsmaatschappij die tot doel heeft de economische ontwikkeling van de regio Noord-Holland te stimuleren door (startende) ondernemingen in de regio te adviseren, begeleiden en financieren.
2.2.
Bij indiensttreding heeft [verzoeker] de geheimhoudings- en integriteitsverklaring ROM InWest ondertekend. Daarmee heeft hij zich verplicht tot geheimhouding van vertrouwelijke gegevens en verklaard zich integer te gedragen en zich te houden aan de gedragscode voor ambtenaren van de gemeente Amsterdam. In deze gedragscode staat dat er alles aan moet worden gedaan om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen.
2.3.
Op 8 november 2023 heeft [verzoeker] een officiële waarschuwing ontvangen wegens het zonder medeweten van en/of toestemming van zijn leidinggevende benaderen van een afgewezen sollicitant.
2.4.
Op 24 mei 2024 heeft [verzoeker] in een telefoongesprek met de bestuurssecretaris en MT-lid legal bij ROM InWest een vermoeden geuit van belangenverstrengeling binnen ROM InWest. Dit vermoeden had betrekking op de heer [betrokkene 1]. [betrokkene 1] is verbonden aan ROM InWest als MT-lid en ‘hoofd investeren’ en ‘hoofd business development activiteiten’. Voorts is [betrokkene 1] bestuurder van [bedrijf] B.V., zijn eigen commerciële investeringsmaatschappij en adviesbureau.
2.5.
Op 25 juni 2024 heeft [verzoeker] een formele klacht ingediend over ongewenste omgangsvormen van [betrokkene 1] richting [verzoeker]. Deze klacht is op 27 juni 2024 in behandeling genomen door de Raad van Commissarissen.
2.6.
Op 12 juli 2024 heeft [verzoeker] een ‘tweede en laatste waarschuwing’ ontvangen. Later die dag is [verzoeker] akkoord gegaan met het voorstel van [betrokkene 2], statutair bestuurder bij ROM InWest, om de OostNL Klokkenluidersregeling 2023 tussen partijen van toepassing te verklaren. [verzoeker] heeft direct daarop volgend een klokkenluidersmelding gedaan via het daarvoor aangewezen kanaal en zijn leidinggevende daarvan in kennis gesteld.
2.7.
Op 19 juli 2024 ’s middags heeft de Raad voor Commissarissen de ontvangst bevestigd van de klokkenluidersmelding, meegedeeld dat de melding is ingeschreven en dat zij zich beraden over de persoon van de in te schakelen deskundige.
2.8.
[verzoeker] is later die dag op non-actief gesteld.
2.9.
[verzoeker] heeft ROM InWest gedagvaard in kort geding en gevorderd (samengevat) (i) dat de opgelegde schorsing ongedaan gemaakt zou worden, (ii) dat de schriftelijke reprimande van 12 juli 2024 en de officiële waarschuwingen van 8 november 2023 en 12 juli 2024 zouden worden ingetrokken, (iii) dat het ROM InWest verboden wordt om benadelingshandelingen te verrichten tegen [verzoeker] zolang de onderzoeken naar de meldingen van [verzoeker] nog zouden lopen en de adviezen die daaruit voortvloeien nog niet zijn geïmplementeerd, (iv) ROM InWest veroordeeld wordt tot rectificatie van centrale communicaties die vanaf 25 juli 2024 zijn geuit over de tijdelijke afwezigheid van [verzoeker], een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van ROM InWest in de proceskosten.
ROM InWest heeft als tegenvordering gevorderd dat [verzoeker] wordt veroordeeld conform artikel 13 van de Arbeidsovereenkomst en de Geheimhoudings- en Integriteitsverklaring strikte geheimhouding te betrachten ten aanzien van de hem bekende vertrouwelijke informatie van de werkgever, klanten, leveranciers of anders zakelijk relaties, op straffe van een dwangsom.
2.10.
In het vonnis van 26 augustus 2024 heeft de kantonrechter in kort geding ROM InWest veroordeeld de non-actiefstelling van [verzoeker] en de waarschuwing van 12 juli 2024 in te trekken en ROM InWest veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker]. De tegenvordering van ROM InWest is afgewezen.
2.11.
ROM InWest heeft [verzoeker] weer toegelaten tot werkzaamheden binnen ROM InWest.
2.12.
Op 15 oktober 2024 heeft [verzoeker] ROM InWest opnieuw in kort geding gedagvaard (hierna: het tweede kort geding). In deze procedure vordert hij (samengevat) (i) ROM InWest te bevelen de waarschuwing van 8 november 2023 en de berisping van 12 juli 2024 in te trekken zolang er onderzoeken lopen naar aanleiding van de klacht en de melding, (ii) ROM InWest te bevelen [verzoeker] toe te laten tot zijn werkzaamheden op een aantal specifiek benoemde investeringsdossiers zoals hij die op 19 juli 2024 uitvoerde, (iii) ROM InWest te bevelen door middel van een vooraf door [verzoeker] goedgekeurde schriftelijke boodschap aan alle medewerkers van ROM InWest te verklaren dat [verzoeker] sinds de melding herhaaldelijk onrechtmatig door ROM InWest is gedisciplineerd, dat ROM InWest tot inkeer is gekomen en daarmee is gestopt, dat zij de melding van [verzoeker] uiterst serieus neemt en alle aan [verzoeker] opgelegde beperkingen ongedaan zijn gemaakt en dat zij haar verontschuldigingen aanbiedt aan [verzoeker], (iv) ROM InWest te bevelen door middel van een vooraf door [verzoeker] goedgekeurde schriftelijke boodschap aan een aantal specifiek benoemde investeringsdossiers en haar aandeelhouders, bancaire financiers en betrokken dienstverleners te verklaren dat [verzoeker] door een vergissing van ROM InWest buiten zijn macht niet beschikbaar is geweest, maar dat ROM InWest tot inkeer is komen en [verzoeker] weer al zijn taken en verantwoordelijkheden heeft hervat en dat zij haar verontschuldigingen aanbiedt aan [verzoeker] en betrokkenen, (v) ROM InWest te bevelen een onderzoek naar de melding van [verzoeker] in te stellen en dat ook zorgvuldig en voortvarend uit te voeren in overeenstemming met de overeengekomen klokkenluidersregeling, (vi) ROM InWest te bevelen een volledige digitale kopie van het personeelsdossier van [verzoeker] aan hem ter beschikking te stellen, (vii) ROM InWest te verbieden om in strijd met het vonnis te handelen door de onrechtmatige schorsing van 19 juli 2024 te vervangen door andere maatregelen, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van ROM InWest in de proceskosten van [verzoeker]. ROM InWest heeft een tegenvordering ingesteld en gevorderd dat het [verzoeker] voor de duur van de bodemprocedure verboden wordt werkzaamheden voor ROM InWest te verrichten en hem te gebieden strikte geheimhouding te betrachten, op straffe van een dwangsom.
2.13.
In het vonnis van 15 november 2024 heeft de kantonrechter in kort geding de vorderingen van [verzoeker] afgewezen en ter zake van de tegenvordering [verzoeker] verboden om voor de duur van de ontbindingsprocedure zijn werkzaamheden voor en namens ROM InWest te verrichten. Verder heeft zij [verzoeker] geboden om de geheimhoudingsplichten zoals die volgen uit de ondertekende arbeidsovereenkomst en de daarin van toepassing verklaarde Geheimhoudings- en Integriteitsverklaring, alsmede zoals die volgt uit de Klachtenregeling en de Meldregeling, na te komen op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag. Tevens is [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten van ROM InWest tot aan het vonnis begroot op nihil.
2.14.
ROM InWest heeft bij de kantonrechter ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] verzocht. Bij wijze van tegenverzoek heeft [verzoeker] verzocht hem een transitievergoeding en een billijke vergoeding toe te kennen. Ook heeft hij verzocht om te bepalen dat 1) het door de RvC uit te voeren onderzoek transparant dient te gebeuren conform het bepaalde in de Meldregeling, 2) [verzoeker] gehouden is aan het geheimhoudingsbeding in zijn huidige arbeidsovereenkomst te voldoen zonder dat op overtreding daarvan een dwangsom is gesteld met betrekking tot communicatie over de misstand aan een instantie die nu of op enig moment belast is met onderzoek naar de misstand en 3) ROM InWest gehouden is om gegevens omtrent [verzoeker] in relatie tot de Melding bij de RvC en alle in relatie daarmee staande feiten en omstandigheden die zijn persoon betreffen, geheim te houden.
2.15.
In de beschikking van 10 januari 2025 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 10 januari 2025 ontbonden, zonder toekenning van transitievergoeding of billijke vergoeding, en met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten van ROM InWest. Ten aanzien van de tegenverzoeken onder 1) en 3) heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verzoeker] daarbij (op dit moment) onvoldoende belang heeft. Over het tegenverzoek onder 2) heeft de kantonrechter overwogen dat de gemachtigde van [verzoeker] ter zitting heeft uitgelegd dat het voor [verzoeker] op basis van het tweede kort geding vonnis niet duidelijk is waar hij zich aan moet houden, maar dat het ingestelde, algemeen geformuleerde, verzoek daarvoor geen oplossing biedt en juist aanleiding zou kunnen vormen voor executieproblemen. Het verzoek van [verzoeker] is daarom afgewezen. De kantonrechter heeft daarbij wel opgemerkt dat er op grond van artikel 1a van de Wet bescherming klokkenluiders en artikel 9 van de meldregeling geen geheimhoudingsplicht voor [verzoeker] geldt als mededeling verplicht is op grond van een wettelijk voorschrift.
2.16.
ROM InWest heeft zowel de klacht als de melding door externe deskundigen laten onderzoeken. De door [verzoeker] ingestelde klacht is na onderzoek ongegrond verklaard. Over de melding hebben de onderzoekers op 9 mei 2025 geconcludeerd dat geen sprake is van een misstand als bedoeld in de Meldregeling en de Wet bescherming Klokkenluiders.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] vraagt de kantonrechter een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Aan dat verzoek heeft [verzoeker] samengevat het volgende ten grondslag gelegd. Hij is voornemens om twee procedures tegen ROM InWest aanhangig te maken:
  • een bodemprocedure bij de rechtbank Noord-Holland voor een eindvonnis in de zaak van het tweede kort geding waarin bij wijze van voorlopige voorziening is besloten om aan hem een verbod op te leggen om zijn werkzaamheden bij ROM InWest te hervatten en aan hem een dwangsom is opgelegd van € 10.000,- per dag op een reeks geheimhoudingsafspraken waaronder kennelijk geheimhouding van de misstanden zelf, op welke verplichting ROM InWest [verzoeker] na het vonnis ook nog heeft gewezen,
  • een beroep bij het gerechtshof Amsterdam tot vernietiging van de ontbindingsbeschikking van de rechtbank van 10 januari 2025.
3.2.
[verzoeker] voert in het verzoekschrift aan dat de noodzaak om bewijs door middel van een voorlopig getuigenverhoor veilig te stellen volgt uit de geheimhoudingsplicht van cruciale feiten waaraan getuigen zich, anders dan in een gerechtelijk getuigenverhoor, gebonden achten. Verder voert hij aan dat aan die noodzaak ook bijdragen de duur en omvang van het feitencomplex, het natuurlijk verval van menselijke herinneringen en de bewuste verdraaiing van de feiten door ROM InWest, waaronder instructies aan medewerkers om onjuist te verklaren over zaken. De feiten waarover de verzochte getuigen (onder ede) kunnen verklaren kunnen de werkelijke gang van zaken bewijzen, wat tot een ander oordeel zou leiden, aldus [verzoeker]. Zo kunnen zij bevestigen dat het ontbindingsverzoek gegrond is op gebeurtenissen die - toen deze plaatsvonden - helemaal niet als bezwaarlijk zijn benoemd aan [verzoeker].
3.3.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank de volgende getuigen te doen horen:
  • [betrokkene 3]
  • [betrokkene 4]
  • [betrokkene 5]
  • [betrokkene 6]
3.4.
ROM InWest verzet zich tegen toewijzing van het verzoek en voert daartoe - samengevat - het volgende aan. [verzoeker] is op grond van artikel 197 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank absoluut onbevoegd is om kennis te nemen van dit verzoekschrift. Anders dan uit het verzoekschrift volgt heeft [verzoeker] al hoger beroep bij het hof ingesteld tegen de uitspraak in het tweede kort geding, zodat het hof de enige juiste instantie is die bevoegd is om van de zaken van [verzoeker] kennis te nemen. Een (nieuwe) bodemprocedure bij de rechtbank is niet aan de orde en kan dat niet zijn, gelet op de ontbonden arbeidsovereenkomst, en naast de onderhavige verzoekschriftprocedure zijn geen andere procedures tussen partijen bij de rechtbank aanhangig. Het verzoek betreft een verkapt hoger beroep, omdat de rechtbank in de ontbindingsprocedure de verzoeken van [verzoeker] om getuigen te doen horen al heeft afgewezen, aldus ROM InWest. ROM InWest stelt zich verder op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen omdat [verzoeker] geen belang heeft bij het verzoek en het verzoek in strijd moet worden geacht met de goede procesorde, sprake is van misbruik van bevoegdheid en dat er andere gewichtige redenen bestaan die zich tegen toewijzing verzetten.

4.De beoordeling

Is de rechtbank (kantonrechter) bevoegd om van het verzoek kennis te nemen?
4.1.
[verzoeker] heeft in reactie op het verweer van ROM InWest aangegeven dat de rechtbank wel bevoegd is. Het lopende hoger beroep tegen het tweede kort geding levert geen eindvonnis op. Hij kan daarom een procedure starten bij de rechtbank om een (eind)oordeel te krijgen over (met name) de hem bij kortgedingvonnis van de kantonrechter van 15 november 2024 (op basis van een voorlopig oordeel) opgelegde geheimhoudingsplicht en de daaraan gekoppelde dwangsom, aldus [verzoeker].
4.2.
De kantonrechter overweegt als volgt. Dat er bij de rechtbank geen procedures lopen maakt niet dat de rechtbank niet bevoegd is van het verzoek kennis te nemen. Onder het nieuwe bewijsrecht zoals dat met ingang van 1 januari 2025 van kracht is geworden kan een verzoek om het houden van een voorlopig getuigenverhoor alleen nog maar worden ingediend voordat een procedure aanhangig is gemaakt. [verzoeker] heeft toegelicht dat hij voornemens is een bodemprocedure te starten om een (eind)oordeel te krijgen over de hem bij kortgedingvonnis van de kantonrechter van 15 november 2024 (op basis van een voorlopig oordeel) opgelegde geheimhoudingsplicht en de daaraan gekoppelde dwangsom. De kantonrechter van deze rechtbank is bevoegd kennis te nemen van een dergelijke bodemzaak. Of [verzoeker] (voldoende) belang heeft bij zijn verzoek, gelet op de (inhoud van de) gewezen vonnissen en de lopende hoger beroepen, dan wel of het verzoek in strijd moet worden geacht met de goede procesorde, dan wel of sprake is van misbruik van bevoegdheid en/of er andere gewichtige redenen bestaan die zich tegen toewijzing verzetten, zijn geen vragen die de absolute bevoegdheid van de kantonrechter raken. Dat betekent dat de kantonrechter in deze rechtbank bevoegd is van het verzoek kennis te nemen. Dat [verzoeker] inmiddels een soortgelijk verzoek om een (voorlopig) getuigenverhoor bij het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het hof) heeft ingediend, maakt dat niet anders. [verzoeker] is dus ontvankelijk in zijn verzoek.
Is er sprake van een van de afwijzingsgronden?
4.3.
Het wettelijke uitgangspunt staat in artikel 196 Rv en dat is dat voordat een zaak aanhangig is de rechter op verzoek van een belanghebbende een of meer voorlopige bewijsverrichtingen kan bevelen en dat de rechter het verzoek toewijst tenzij hij van oordeel is dat (a) de informatie die verlangd wordt niet voldoende bepaald is, (b) er onvoldoende belang bestaat bij de voorlopige bewijsverrichting, (c) het verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen in strijd is met de goede procesorde, (d) sprake is van misbruik van bevoegdheid of (e) andere gewichtige redenen zich verzetten tegen de voorlopige bewijsverrichting.
Heeft [verzoeker] voldoende belang bij de voorlopige bewijsverrichting?
4.4.
[verzoeker] heeft inmiddels hoger beroep ingesteld tegen het kortgedingvonnis van
15 november 2024 waarin onder meer is geoordeeld dat hij de op hem rustende
geheimhoudingsplichten heeft overtreden en hem op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag is opgedragen om de op hem rustende geheimhoudingsplichten na te leven. Ook tegen de beschikking van de kantonrechter in de ontbindingszaak, een bodemprocedure, heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Als overwogen heeft [verzoeker] in die procedure een tegenverzoek ingediend met betrekking tot de opgelegde geheimhoudingsplicht en de daaraan verbonden dwangsom. Ter zitting is gebleken dat het hof beide hoger beroepen gelijktijdig zal behandelen op 10 september 2025.
De vraag welke geheimhoudingsplichten gelden, of [verzoeker] deze heeft geschonden en (daarom) terecht een dwangsom is verbonden aan de [verzoeker] opgelegde geheimhoudingsverplichting, is, dan wel kan zijn, onderwerp van geschil in beide procedures die op dit moment voorliggen bij het hof. Omdat de ontbindingsprocedure wel een bodemprocedure is, en daarmee door het hof dus een eindoordeel zal worden gegeven, heeft [verzoeker] geen belang bij het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Het gegeven eindoordeel staat dan immers aan het starten van een nieuwe procedure in de weg.
4.5.
Maar ook als de geheimhoudingsplichten en de daaraan verbonden dwangsom geen onderdeel zouden zijn van de bij het hof aanhangige bodemprocedure, zou geen aanleiding bestaan het verzoek thans toe te wijzen. De kantonrechter licht dat toe.
[verzoeker] betoogt dat de kans klein is dat hij zonder het horen van getuigen op dit punt in hoger beroep tegen het tweede kort geding in het gelijk gesteld gaat worden, maar dat maakt nog niet dat [verzoeker] op dit moment voldoende processueel belang heeft bij toewijzing van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dat [verzoeker], naar hij stelt, niet of waarschijnlijk niet in het gelijk gesteld zal worden in hoger beroep zonder het horen van getuigen, is daarvoor onvoldoende. Het is niet aan de kantonrechter om een inschatting te maken van de uitkomst van lopende hoger beroepsprocedures. Pas nadat het hof in die kortgedingprocedure een arrest zal hebben gewezen, zal duidelijk zijn of [verzoeker] al dan niet in het gelijk is gesteld.
Ook overigens is onvoldoende gebleken dat de uitkomst van de lopende procedure(s) niet kan worden afgewacht. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek zal worden afgewezen.
4.6.
De kantonrechter komt daarmee niet toe aan de beoordeling van de overige afwijzingsgronden waarop ROM InWest een beroep heeft gedaan.
Het tegenverzoek
4.7.
ROM InWest heeft de kantonrechter ter zitting verzocht [verzoeker] een procedeerverbod op te leggen. Daargelaten of daartoe aanleiding zou bestaan, geldt dat de kantonrechter daartoe in deze procedure niet bevoegd is. Van een tegenverzoek dat samenhangt met het verzoek is namelijk geen sprake. Het verzoek wordt daarom al afgewezen.
Proceskosten
4.8.
Omdat het verzoek wordt afgewezen wordt [verzoeker] veroordeeld in de kosten aan de zijde van ROM InWest tot op heden begroot op € 543,00 aan salaris gemachtigden. Voorts wordt [verzoeker] ook veroordeeld tot betaling van € 135,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door ROM InWest worden gemaakt.
4.9.
Omdat het tegenverzoek wordt afgewezen wordt ROM InWest veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op nihil.

5.De beslissing

De kantonrechter
inzake het verzoek
5.1.
wijst het verzochte af.
5.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling aan ROM InWest van € 543,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 135,00 aan nasalaris voor zover daadwerkelijk nakosten door ROM InWest worden gemaakt,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
inzake het tegenverzoek
5.4.
wijst het verzochte af,
5.5.
veroordeelt ROM InWest in de kosten van [verzoeker], welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B. van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.