ECLI:NL:RBNHO:2025:6848

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
15.292226.24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met gemeen gevaar voor goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 260 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht door brandend papier uit zijn woning te gooien, wat leidde tot brand op een balkon van een naastgelegen woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat er gemeen gevaar voor goederen was, aangezien de brand schade heeft veroorzaakt aan de woning en de inventaris. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de materiële schade is vergoed, maar de immateriële schade niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder meewerken aan reclasseringstoezicht en begeleiding door GGZ-instanties. De rechtbank heeft ook de omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, waaronder zijn psychische kwetsbaarheid en het risico op recidive. De uitspraak benadrukt de ernst van brandstichting en de gevolgen daarvan voor de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.292226.24
Uitspraakdatum: 11 juni 2025
Tegenspraak
verkort strafvonnis(art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 20 mei 2025 en 28 mei 2025 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Burundi),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R.H.I. van Dongen, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J. de Haan, advocaat te Koog aan de Zaan, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 11 september 2024 te Purmerend, opzettelijk brand heeft gesticht door
open vuur in aanraking te brengen met papieren pagina’s uit een boek, althans papier en vervolgens dat brandende papier uit het raam van zijn woning naar buiten te gooien,
ten gevolge waarvan een tuinset en andere goederen op het balkon van een woning gelegen aan de [adres] gedeeltelijk zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan op het balkon aan een woning gelegen aan de [adres], en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en/of naastgelegen woningen en/of de inventaris van voornoemde woning en/of de inventaris van naastgelegen woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was;
Subsidiair
hij op 11 september 2024 te Purmerend, roekeloos, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam open vuur in aanraking heeft gebracht met papieren pagina’s uit een boek, althans met papier en vervolgens dat brandende papier uit het raam van zijn woning naar buiten heeft gegooid, (mede) ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat een tuinset en andere goederen op het balkon van een woning gelegen aan de [adres] geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, in elk geval, dat er brand is ontstaan op het balkon van een woning gelegen aan de [adres] en daardoor gemeen gevaar voor voornoemde woning en/of naastgelegen woningen en/of de inventaris van voornoemde woning en/of de inventaris van naastgelegen woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, ontstond.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Standpunten van partijen

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van voorwaardelijk opzet, maar van roekeloosheid en grove onvoorzichtigheid bij de verdachte ten aanzien van het veroorzaken van de brand. De verdachte realiseerde zich immers pas nadat hij het brandende papier uit het raam had gegooid, dat hij daarmee een brand kon veroorzaken.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie – bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit en dat het subsidiaire feit kan worden bewezen.
4.1
Bewijs
De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten aanvulling worden opgenomen.
4.2
Nadere bewijsoverwegingen
Anders dan de officier van justitie en de raadsvrouw hebben aangevoerd, acht de rechtbank wel bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het veroorzaken van de brand. Op grond van algemene ervaringsregels is de kans op brand door de handelwijze van de verdachte – namelijk het gooien van brandende stukken papier uit het raam van zijn op de vijfde etage gelegen appartement - aanmerkelijk te achten.
Deze kans werd vergroot doordat onder en naast het appartement van de verdachte balkons lagen waar het brandend papier kon neerkomen, wat tot een onbeheersbaar verloop, brandontwikkeling en rookschade kon leiden. Het risico heeft zich in het onderhavige geval verwezenlijkt; er kwam brandend papier op een balkon op de tweede etage terecht, waar het een tuinset in brand zette, met schade aan de woning en inventaris tot gevolg.
De verdachte was zich bewust van het gevaar van het ongecontroleerd uit het raam werpen van brandend papier vanaf de vijfde etage. Op de zitting heeft hij namelijk verklaard dat hij besefte dat het gevaarlijk was en dat alles wat beneden ligt, kan gaan branden als je brandende bundels papier van de vijfde verdieping naar beneden gooit.
Door brandend papier uit het raam van het appartement te gooien heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat er brand aan de naastgelegen woningen en de inventaris zou kunnen ontstaan, hetgeen vervolgens ook is gebeurd. Deze gedragingen van de verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op brandstichting dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.
Uit brandonderzoek volgt dat er in dit geval gemeen gevaar voor goederen te duchten is geweest. Het brandend papier heeft brand op het balkon veroorzaakt, waardoor een tuinset en andere goederen op het balkon gedeeltelijk zijn verbrand, waarna de brand kon overslaan naar de daarbij behorende woning en de naastgelegen woningen.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het primaire feit kan worden bewezen.
4.3
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 september 2024 te Purmerend, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met papieren pagina’s uit een boek en vervolgens dat brandende papier uit het raam van zijn woning naar buiten te gooien, ten gevolge waarvan een tuinset en andere goederen op het balkon van een woning gelegen aan de [adres] gedeeltelijk zijn verbrand en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en naastgelegen woningen te duchten was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte onder meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd drie jaren, onder de algemene en bijzondere voorwaarden, te weten meldplicht bij de reclassering, meewerken aan middelencontrole en meewerken aan begeleiding en hulpverlening via de GGZ dan wel een soortgelijke instantie, met aftrek van de periode die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de reclassering geadviseerde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar dienen te worden verklaard.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om, gelet op de persoonlijke situatie en (psychische) kwetsbaarheid van de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest. Aan het voorwaardelijke deel van deze gevangenisstraf kunnen de voorwaarden zoals geformuleerd door de reclassering worden verbonden, zodat de verdachte verder kan werken aan de opbouw van een stabiel leven.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van de feiten
De verdachte heeft door het uit het raam gooien van brandend papier brand gesticht op een lager gelegen balkon van het appartementencomplex. Door de ontstane brand is schade veroorzaakt aan het betreffende balkon, de bijbehorende woning en de inventaris daarvan en was er een risico op brand bij de naastgelegen woningen.
Brandstichting is een ernstig feit vanwege het destructieve en het gevaarzettend karakter ervan. De ervaring leert dat zelfs een kleine brand snel onbeheersbaar kan worden, met mogelijk desastreuze gevolgen. Het is aan het snelle en adequate ingrijpen van omwonenden en van de brandweer te danken dat de brand snel is geblust, waardoor erger is voorkomen. Wanneer de brand zich verder had ontwikkeld, was de schade aanzienlijk groter geweest. Dergelijke feiten leiden tot maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op zijn strafblad, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het reclasseringsadvies van 20 februari 2025, dat in het kader van de raadkamerzitting over de verdachte is opgesteld, en op het voortgangsverslag van de reclassering van 14 mei 2025 inzake de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte. Daaruit komt naar voren dat bij de verdachte in het verleden autisme en psychotische klachten zijn vastgesteld en dat hij daarvoor antipsychotica en begeleiding via de GGZ heeft gekregen. Op een bepaald moment is de verdachte buiten beeld bij de ambulante hulpverlening geraakt, omdat hij had besloten om de begeleiding alleen nog op afroep te willen gebruiken. Ook nam hij sinds januari 2023 geen medicatie meer, maar hij gebruikte wel dagelijks softdrugs. Het is niet duidelijk hoeveel en welke invloed dit op zijn functioneren heeft gehad, maar het is bekend dat softdrugsgebruik de kans op psychotische ontregeling vergroot.
Na schorsing van het voorarrest is de verdachte teruggekeerd in de woning en is er sprake van een lopende zorgmachtiging, waarin onder andere medicatieplicht en het toestaan van begeleiding via de GGZ zijn opgenomen. De verdachte heeft zich coöperatief opgesteld richting de hulpverlening.
Het risico op recidive wordt in het voortgangsverslag ingeschat als gemiddeld. De verdachte is goed ingebed in de hulpverlening en zolang er sprake is van een gedwongen kader zal het risico op recidive laag zijn. Zonder gedwongen kader laat de verdachte een patroon zien waarin hij stopt met de begeleiding en medicatie. De verdachte raakt daardoor ontregeld, zorg mijdend en geïsoleerd. Het is belangrijk dat de verdachte in beeld blijft bij de zorginstellingen waar hij is aangesloten. Het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als laag. Zolang er sprake is van het gedwongen kader zal hij zich niet onttrekken aan de voorwaarden.
De reclassering heeft de volgende bijzondere voorwaarden geadviseerd: meldplicht bij de reclassering, meewerken aan middelencontrole en meewerken aan begeleiding en hulpverlening bij de betrokken instanties Leviaan en FACT/ Parnassia GGZ of een vergelijkbare instelling.
Ter zitting heeft de verdachte verklaard spijt te hebben van zijn gedrag en nooit de bedoeling te hebben gehad om schade te veroorzaken. Hij heeft aangegeven er alles aan te doen om herhaling te voorkomen en is bereid om alle geadviseerde voorwaarden na te leven.
Strafoplegging
Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf passend. De rechtbank zal daarom aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 260 dagen waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van de periode die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Als bijzondere voorwaarden zal de rechtbank de door de reclassering geadviseerde voorwaarden opleggen, zijnde een meldplicht bij de reclassering en meewerken aan middelencontrole en begeleiding door Leviaan en FACT/ Parnassia GGZ of een vergelijkbare instelling.
Gelet op de ernst van de problematiek bij de verdachte en de te verwachten (lange) duur om hier door betrokken instanties beter zicht op te kunnen krijgen, is de rechtbank van oordeel dat een proeftijd van drie jaar nodig zal zijn.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 14e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gestelde voorwaarden om de bijzondere voorwaarden en het toezicht door de reclassering dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Het bewezenverklaarde feit (brandstichting met gemeen gevaar voor goederen) is niet gericht tegen of veroorzaakt geen gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Om die reden zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden en het toezicht van de reclassering niet dadelijk uitvoerbaar verklaren.

8.Vordering benadeelde partij [naam A]

De benadeelde partij [naam A] heeft een vordering tot betaling van € 2.525,17 aan schadevergoeding ingediend, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden. De vordering is als volgt samengesteld:
Materiële schade:
  • kosten opslag meubels ad € 968,--;
  • opgenomen verlofuren ad € 182,17;
Immateriële schade: € 1.375,--.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot vergoeding van de gevorderde schade in zijn geheel toewijsbaar is, met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de gevorderde materiële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij ten aanzien van de verzochte immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren aangezien deze schadepost onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht deze schadepost te matigen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het primair bewezen verklaarde feit. De rechtbank zal deze schadepost van in totaal € 1.150,17 toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 september 2024, tot aan de dag van algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in de vordering met betrekking tot het immateriële gedeelte. Uit de verwijsbrief van de huisarts gevoegd als bijlage bij het schade-onderbouwingsfomulier blijkt dat de benadeelde partij angstgedachten heeft waarvan de huisarts heeft aangegeven dat de brand in de woning een
mogelijke oorzaakis voor deze klachten. Uit diezelfde verwijsbrief blijkt tevens dat zij in 2021 stress had door een traumatische ervaring. De rechtbank kan derhalve op basis van de aangeleverde stukken niet vaststellen dat de gevorderde immateriële schadepost door de brand is veroorzaakt. Het aanleveren van een nadere onderbouwing zal een onevenredige belasting van het strafproces opleveren.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: brandstichting] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 36f, 157 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
TWEEHONDERDZESTIG (260) DAGEN.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
negentig(
90) dagen nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van
drie jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich houdt aan (sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis lopende) meldplicht en afspraken met Reclassering Nederland. De verdachte zal zich blijven melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig vindt.
  • zal meewerken aan controle van het gebruik van drugs en alcohol om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd.
  • Meewerkt aan begeleiding en hulpverlening van betrokken instanties Leviaan en FACT/Parnassia GGZ of vergelijkbaar en houdt zich aan de daarmee gemaakte afspraken, zo lang de reclassering dit nodig vindt.
Indien tijdens het toezicht nodig wordt gevonden, dan werkt de verdachte mee aan
nader onderzoek gericht op zijn delict gedrag, persoonlijkheid en mogelijke
beperkingen in zijn psychosociaal functioneren en/of houding. Hij werkt mee aan de
daaruit voortkomende adviezen, ook als dit een behandeling inhoudt door een
forensische zorgverlener en/of een gedragstraining, te bepalen door de reclassering.
De eventuele behandeling duurt de gehele proeftijd of zo veel korter als de
reclassering nodig vindt. De verdachte zal zich houden aan de huisregels en de
aanwijzingen die de zorgverlener dan geeft voor de behandeling en/of de trainer
wanneer het een gedragstraining betreft. Bij een verslechtering van het
psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering, indien dit tijdens het toezicht nodig
wordt gevonden, een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor
crisisbehandeling, stabilisatie, observatie en/of diagnostiek. Als de voor indicatie
verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal de verdachte
zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor
zeven weken of zo veel korter als de reclassering nodig vindt. De justitiële instantie
die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke
zorginstelling de opname plaatsvindt. De verdachte zal zich houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet
op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen als de
zorginstelling dat nodig vindt.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[naam A]geleden schade tot een bedrag van
€ 1.150,17, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 september 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[naam A]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.150,17 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door maximaal
11 dagengijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 september 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Roos, voorzitter,
mrs. A.K. Korteweg en I. Groenendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier B.H.E. Zuidam,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 juni 2025.