ECLI:NL:RBNHO:2025:6849

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
15.252485.24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrachting van een minderjarige en indringend mondeling seksueel benaderen van kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die is beschuldigd van verkrachting van een kind onder de twaalf jaar en het indringend mondeling seksueel benaderen van kinderen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en een maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 4 augustus 2024 in Hoorn seksuele handelingen heeft verricht met een elfjarig kind, en op 4 juli 2024 twee andere kinderen indringend mondeling seksueel heeft benaderd. De rechtbank heeft de vorderingen van twee benadeelde partijen wegens immateriële schade (van respectievelijk € 5.000 en € 1.350) toegewezen, en de verdachte is ook veroordeeld tot betaling van deze schadevergoedingen. De rechtbank heeft de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen afgewezen, omdat de feiten waarvoor de verdachte eerder was veroordeeld, andersoortige misdrijven betroffen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar laten meewegen in de strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15.252485.24, 23.002615.22 (tul) en 96.164635.22 (tul)
Uitspraakdatum: 11 juni 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 20 mei 2025 en 28 mei 2025 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 2] (Somalië),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Sittard, te Sittard.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M.H.G. Peters, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. J.E. Kötter, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
Feit 1hij op of omstreeks 4 augustus 2024 te Hoorn met een kind beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum 2] ), een of meer seksuele handelingen, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft verricht, te weten
- het tongzoenen van / met die [slachtoffer 1] en/of
- het in zijn mond nemen van de penis van die [slachtoffer 1] en/of
- het brengen van een of meerdere van zijn vinger(s) in de anus van die [slachtoffer 1] en/of
- het brengen van zijn penis in de mond van die [slachtoffer 1] ;
Feit 2hij op of omstreeks 04 juli 2024 te Hoorn, een kind beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum 3] ) indringend mondeling seksueel heeft
benaderd op een wijze die schadelijk te achten was voor kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren, door die [slachtoffer 2]
- vanuit zijn, verdachtes, voertuig aan te spreken en/of te vragen bij hem in te stappen en/of
- te vragen of hij, verdachte, haar aan mocht raken voor 50 euro en/of te vragen of zij hem wilde pijpen voor 100 euro, althans enig geldbedrag en/of
- bij de hand te pakken en/of aan haar hand richting het voertuig te trekken en/of
- te zeggen dat hij, verdachte, heel erg geil was terwijl hij, verdachte, met zijn hand in en/of op zijn broek ging en/of wreef;
Feit 3hij op of omstreeks 04 juli 2024 te Hoorn, een kind in de leeftijd van zestien tot achttien jaren onder de in artikel 245, eerste lid, omschreven omstandigheden, te weten [slachtoffer 3]
(geboren op [geboortedatum 4] ) indringend mondeling seksueel heeft benaderd op een wijze die schadelijk te achten was voor kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren, door die [slachtoffer 3]
- vanuit zijn, verdachtes, voertuig aan te spreken en/of
- 50 euro, althans enig geldbedrag, te bieden als zij mee te zou komen in zijn voertuig en/of
- te zeggen dat ze alleen haar handjes hoeft te gebruiken, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- meermaals, althans eenmaal, aan te dringen in te stappen in zijn, verdachtes, voertuig.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het tweede gedachtestreepje bij feit 1 (te weten: het in zijn mond nemen van de penis van die [slachtoffer 1] ) heeft zij vrijspraak gevraagd, omdat dit deel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Ook de raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het tweede gedachtestreepje bij feit 1. Ten aanzien van het derde gedachtestreepje bij feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte ontkent dat hij zijn vinger(s) in de anus van L.B. ( [slachtoffer 1] ) Nieuwenhuijs heeft gebracht. Daarbij blijkt uit het eerste gesprek met [slachtoffer 1] en uit het proces-verbaal bevindingen informatief gesprek zeden met de vader van [slachtoffer 1] dat deze handeling niet wordt genoemd. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] zelf volgt onvoldoende duidelijk dat dit heeft plaatsgevonden. Daarnaast onderbouwen de resultaten van het forensisch onderzoek deze verdenking niet. Nu er bij de verklaring van [slachtoffer 1] op dit punt (te) veel twijfels zijn, dient de verdachte ook ten aanzien van dit deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdachte deels bekent, maar hij ontkent dat hij [slachtoffer 2] bij de hand heeft gepakt en haar in de richting van het voertuig heeft getrokken. Ook heeft hij niet gezegd dat hij heel erg geil was terwijl hij met zijn hand in dan wel op zijn broek ging en/of wreef. De verdachte dient van dat deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit drie heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Nadere bewijsoverwegingen feiten 1 en 2
Ten aanzien van feit 1:
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verdachte van het tweede gedachtestreepje bij feit 1 (te weten: het in zijn mond nemen van de penis van die [slachtoffer 1] ) dient te worden vrijgesproken, nu daar geen bewijs voor is. [slachtoffer 1] heeft over deze handeling niets verklaard en de verdachte ontkent dat dit is gebeurd.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat het derde gedachtestreepje wel kan worden bewezen en dat de verdachte zijn vinger in de anus van [slachtoffer 1] heeft gebracht.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte het destijds 11-jarige slachtoffer [slachtoffer 1] in het park heeft ontmoet, vervolgens (met) hem heeft gezoend en zijn penis in de mond van [slachtoffer 1] heeft gebracht. Ter terechtzitting heeft de verdachte bevestigd dat hij deze handelingen heeft verricht, maar hij heeft ontkend zijn vinger in de anus van [slachtoffer 1] te hebben gebracht. De rechtbank heeft echter geen reden om op dit punt te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1] . Tijdens het studioverhoor heeft [slachtoffer 1] consistent en gedetailleerd verklaard over de verschillende seksuele handelingen die de verdachte bij/met hem heeft verricht. Hij heeft daarbij ook concreet omschreven en duidelijk aangegeven hoe de verdachte zijn vinger bij hem in zijn anus heeft gebracht. Dit deel van de verklaring van [slachtoffer 1] wordt ondersteund door het DNA-mengprofiel dat is aangetroffen op de onderbroek van [slachtoffer 1] (voorzijde onderbroek van tailleband tot kruis – binnenkant), waarbij het ongeveer 1 miljard keer waarschijnlijker is wanneer het DNA afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer 1] en de verdachte, dan wanneer het DNA afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer 1] en een willekeurige onbekende persoon. De rechtbank acht het op grond daarvan zeer aannemelijk dat de verdachte met zijn hand of vinger in de onderbroek van [slachtoffer 1] is geweest. Het dossier bevat verder geen aanwijzingen die aanleiding geven om aan de verklaring van [slachtoffer 1] en de daaraan door genoemd DNA-mengprofiel gegeven ondersteuning te twijfelen.
Dit alles maakt dat feit 1, met uitzondering van het tweede gedachtestreepje, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Ten aanzien van feit 2:
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 2] consistent en betrouwbaar is en daardoor bruikbaar voor het bewijs. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 2] concreet en specifiek de gebeurtenissen heeft beschreven, zowel ten aanzien van de wijze waarop de verdachte haar benaderde en aansprak, als de omstandigheden waaronder dit gebeurde. In het dossier zijn geen aanwijzingen gevonden om aan haar verklaring te twijfelen. Daar komt bij dat de verdachte ter terechtzitting heeft bekend dat hij [slachtoffer 2] heeft benaderd om tegen betaling seks met hem te hebben. Dit alles maakt dat ook het derde en vierde gedachtestreepje onder feit 2 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1hij op 4 augustus 2024 te Hoorn met een kind beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 2] seksuele handelingen, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft verricht, te weten
- het tongzoenen met die [slachtoffer 1] en
- het brengen van zijn vinger in de anus van die [slachtoffer 1] en
- het brengen van zijn penis in de mond van die [slachtoffer 1] ;
Feit 2hij op 4 juli 2024 te Hoorn, een kind beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 3] , indringend mondeling seksueel heeft
benaderd op een wijze die schadelijk te achten was voor kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren, door die [slachtoffer 2]
- vanuit zijn voertuig aan te spreken en te vragen bij hem in te stappen en
- te vragen of hij, verdachte, haar aan mocht raken voor 50 euro en te vragen of zij hem wilde pijpen voor 100 euro en
- bij de hand te pakken en aan haar hand richting het voertuig te trekken en
- te zeggen dat hij, verdachte, heel erg geil was, terwijl hij, verdachte, met zijn hand in zijn broek ging;
Feit 3hij op 4 juli 2024 te Hoorn, een kind in de leeftijd van zestien tot achttien jaren onder de in artikel 245, eerste lid, omschreven omstandigheden, te weten [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum 4] , indringend mondeling seksueel heeft benaderd op een wijze die schadelijk te achten was voor kinderen in de leeftijd van zestien jaren tot achttien jaren, door die [slachtoffer 3]
- vanuit zijn voertuig aan te spreken en
- 50 euro te bieden als zij mee zou komen in zijn voertuig en
- te zeggen dat ze alleen haar handjes hoeft te gebruiken en
- aan te dringen in te stappen in zijn voertuig.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is
aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1:verkrachting, terwijl het feit wordt gepleegd tegen een persoon beneden de leeftijd van twaalf jaar
Feit 2:een kind beneden de leeftijd van zestien jaren indringend mondeling seksueel benaderen op een wijze die schadelijk te achten is voor kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren
Feit 3:een kind in de leeftijd van zestien tot achttien jaren indringend mondeling seksueel benaderen op een wijze die schadelijk te achten is voor kinderen in de leeftijd van zestien tot achttien jaren
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de periode die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd om de verdachte een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op te leggen.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met een groot voorwaardelijk deel, waarvan het onvoorwaardelijk deel korter is dan geëist.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft [slachtoffer 1] , een toen elfjarige jongen, in de bosjes in een park verkracht. Hij wist dat [slachtoffer 1] slechts elf jaar was en heeft [slachtoffer 1] door hem geld te geven overgehaald om allerhande, vergaande seksuele handelingen met hem te verrichten, waaronder het ondergaan van orale en anale penetratie. Daarmee heeft hij een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van deze minderjarige jongen en op zijn emotionele en seksuele ontwikkeling. Het is een feit van algemene bekendheid dat jonge slachtoffers, soms pas op latere leeftijd, lijden aan verregaande nadelige psychische gevolgen van het ondervonden seksueel misbruik.
De rechtbank neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij zich heeft laten leiden door zijn eigen seksuele verlangens met voorbijgaan aan de psychische gevolgen van zijn handelen bij [slachtoffer 1] . Dergelijke feiten roepen ook in de samenleving gevoelens van afschuw, onveiligheid en verontwaardiging op.
Tevens heeft de verdachte zich eerder schuldig gemaakt aan het benaderen en aanspreken van een meisje van (destijds) 14 jaar oud en een meisje van (destijds) 16 jaar oud met de vraag of zij tegen betaling seksuele handelingen met hem wilden verrichten.
In de auto van de verdachte zijn toen ook stukken wc-papier, condooms en contant geld aangetroffen. Hieruit volgt dat de verdachte, een maand vóór de verkrachting van het elfjarige slachtoffer [slachtoffer 1] , al specifiek op zoek was naar seksuele bevrediging bij (zeer) jonge slachtoffers. Er is een zorgwekkend patroon bij de verdachte waarneembaar van het benaderen van minderjarige slachtoffers om in ruil voor geld seks met hen te hebben. De verdachte heeft ter zitting de feiten bekend en gezegd dat hij daarvan spijt heeft. Hier staat echter tegenover dat de verdachte na zijn aanhouding gedurende negen maanden de feiten heeft ontkend en vervolgens tegenover de reclassering heeft getracht deze ontkenning te onderbouwen met een verzonnen verhaal. Daarmee heeft de verdachte laten zien vooral zijn eigen belang na te streven, zonder acht te slaan op wat zijn ontkenning voor de slachtoffers zou betekenen. Dit doet afbreuk aan de door hem ter terechtzitting betuigde spijt.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar de justitiële documentatie van de verdachte van 5 februari 2025, waaruit blijkt dat hij negen jaar geleden is veroordeeld voor een zedenfeit, alsmede voor andere strafbare feiten, zoals geweldsdelicten, vermogensdelicten en Wegenverkeerswetfeiten.
De rechtbank heeft verder gelet op het Pro Justitia rapport van 18 september 2024. Hieruit blijkt dat bij de verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, die ook ten tijde van het plegen van de feiten aanwezig was. De verdachte heeft ten tijde van het psychologische onderzoek ontkend, waardoor er geen zicht op het delictscenario is gekomen. Indien de tenlastegelegde feiten bewezen worden geacht, acht de deskundige het aannemelijk dat de antisociale-persoonlijkheidsstoornis de drempel naar het tenlastegelegde mogelijk heeft verlaagd, maar de antisociale-persoonlijkheidsstoornis was volgens de deskundige niet beperkend voor de gedragskeuzes van de verdachte: hij wordt, gezien zijn voldoende intelligentie en de wetenschap van het verboden karakter van het verrichten van seksuele handelingen bij een minderjarige, in staat geacht om een andere keuze te maken. De feiten zijn daarom volgens de deskundige volledig aan de verdachte toe te rekenen.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 24 oktober 2024. De reclassering heeft geen volledige delictanalyse kunnen maken omdat de verdachte hetgeen hem wordt verweten, destijds ontkende. Daardoor blijven de onderliggende factoren van zijn vermeende delictgedrag onbekend. De reclassering ziet echter risico’s op verschillende leefgebieden. De verdachte kampt met schuldenproblematiek, daarnaast zijn er aanwijzingen voor middelenproblematiek. Verder is er sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarbij directe behoeftebevrediging centraal staat. Gezien de proceshouding van de verdachte en zijn eerdere mislukte trajecten, wordt het risico op onttrekking aan voorwaarden als hoog ingeschat. De reclassering adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden.
Strafoplegging
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van vier jaren moet worden opgelegd, met aftrek van de periode die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Maatregel ex artikel 38z Sr
Vanwege de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte en het daarmee samenhangende zorgelijke patroon aan zedenfeiten is de rechtbank van oordeel dat het vanuit veiligheidsoogpunt niet verantwoord is de verdachte na detentie zonder enig toezicht terug te laten keren in de maatschappij. De rechtbank zal daarom de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opleggen. De beoordeling van de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de maatregel, en indien nodig onder welke voorwaarden, zal in de laatste fase van de detentie van de verdachte plaatsvinden.
Aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr is voldaan, nu de verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens misdrijven die gericht zijn tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.

7.Vorderingen van de benadeelde partijen

7.1
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 1] en schadevergoedingsmaatregel
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zijn raadsman, mr. J.J. Jorna, advocaat te Den Helder, een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1. ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering volledig kan worden toegewezen, inclusief de wettelijke rente daarover en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partij gestelde schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit. Op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft degene die in zijn of haar persoon is aangetast recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. In beginsel moet degene die zich hierop beroept de aantasting in de persoon met voldoende concrete gegevens onderbouwen, zodat het bestaan van geestelijk letsel objectief kan worden vastgesteld. In dit geval is een dergelijke onderbouwing niet nodig omdat de aard en ernst van de normschending (verkrachting van een minderjarige) meebrengen dat de in de verband relevant nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zozeer voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De hoogte van het gevorderde bedrag aan immateriële schade komt de rechtbank billijk voor en is overigens ook niet betwist. De vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1. bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: verkrachting van een persoon beneden de 12 jaar] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.2
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 2] en schadevergoedingsmaatregel
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft haar vader, [naam vader] , een vordering tot schadevergoeding van € 2.500,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het onder 2. ten laste gelegde feit heeft geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering volledig kan worden toegewezen, inclusief de wettelijke rente daarover en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering te matigen tot een bedrag van € 1.350,-.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partij gestelde schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit. Op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft degene die in zijn of haar persoon is aangetast recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. In beginsel moet degene die zich hierop beroept de aantasting in de persoon met voldoende concrete gegevens onderbouwen, zodat het bestaan van geestelijk letsel objectief kan worden vastgesteld. In dit geval is een dergelijke onderbouwing niet nodig, omdat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde met zich meebrengen dat van een aantasting in de persoon op andere wijze sprake is. In beginsel is dan wel vereist dat de benadeelde partij dit met voldoende concrete gegevens onderbouwt. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij dit heeft gedaan. De rechtbank acht het namelijk aannemelijk dat de benadeelde partij gedurende langere tijd te kampen had met de door haar gestelde angstklachten, concentratiestoornissen en aantasting in haar gevoel van veiligheid, als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit. De rechtbank stelt de hoogte van het toe te wijzen schadebedrag naar billijkheid vast en bepaalt dat de immateriële schade van de benadeelde partij gewaardeerd moet worden op € 1.350,-.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De vordering zal derhalve worden toegewezen in totaal voor een bedrag van € 1.350,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige zal de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 2. bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: een kind van beneden de zestien jaren mondeling seksueel benaderen op een wijze die schadelijk te achten is] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Vorderingen tot tenuitvoerlegging

Bij arrest van 27 juli 2023 in de zaak met parketnummer 23.002615.22 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de verdachte ter zake van overtreding van artikel 9, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 21 maart 2024 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd arrest vastgestelde proeftijd is ingegaan op 19 maart 2024 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
Daarnaast heeft de rechtbank te Noord-Holland in de zaak met parketnummer 96.164635.22 de verdachte bij vonnis van 11 april 2023 ter zake van overtreding van artikel 9, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 22 februari 2024 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 19 februari 2024 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straffen alsnog ten uitvoer zullen worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vorderingen te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De hierboven bewezen verklaarde feiten zijn na het wijzen van dit arrest en dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van de bewezenverklaarde feiten heeft de verdachte de aan het arrest en het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd. In beginsel kan daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen worden gelast. De rechtbank zal echter de vorderingen van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen afwijzen, omdat de feiten waarvoor de verdachte destijds is veroordeeld, andersoortige misdrijven betreffen dan de feiten die de rechtbank bij dit vonnis bewezen verklaart en de rechtbank toewijzing van de vorderingen niet opportuun acht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 38z, 57, 250, 251 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
vier jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt de veroordeelde tevens op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 5.000,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 1]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 5.000,-, bij gebreke van betalen en verhaal te vervangen door maximaal
60 dagengijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 1.350,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 1.350,-, bij gebreke van betalen en verhaal te vervangen door maximaal
23 dagengijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst af de vorderingen van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van het Gerechtshof in de zaak met parketnummer 23.002615.22 en de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland in de zaak met parketnummer 96.164635.22 opgelegde voorwaardelijke straffen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Roos, voorzitter,
mrs. A.K. Korteweg en I. Groenendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier B.H.E. Zuidam,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 juni 2025.