In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 2 juli 2025 uitspraak gedaan over de vordering van een moeder, dochter en zoon om de dochter en zoon medehuurder te maken van de woning die de moeder huurt. De moeder huurt sinds 1986 de woning van Woonwaard en na het overlijden van de vader in 2022 is zij de enige huurder. De dochter, die vanwege een verstandelijke beperking niet zelfstandig kan wonen, en de zoon, die sinds 2019 weer bij zijn moeder en zus woont, hebben een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de moeder. De kantonrechter oordeelt dat aan de wettelijke voorwaarden voor medehuurderschap is voldaan, omdat de dochter en zoon al meer dan twee jaar in de woning verblijven en er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De kantonrechter wijst de vordering toe, ondanks het verweer van Woonwaard dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding zou zijn en dat de dochter onvoldoende financiële waarborg biedt. De kantonrechter concludeert dat de bijzondere omstandigheden van de situatie van de familie, waaronder de zorgbehoefte van de dochter en de rol van de zoon als zorgverlener, maken dat de vordering moet worden toegewezen. De kantonrechter wijst ook de vordering tot het verstrekken van een huisvestingsvergunning af, omdat deze niet vereist is voor het medehuurderschap. Woonwaard wordt veroordeeld in de proceskosten.