3.3.1Vrijspraak feiten 1, 2 en 3, zaak A
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het dossier niet wettig en overtuigend worden bewezen wat de verdachte onder 1, 2 en 3 in zaak A ten laste is gelegd, kort gezegd dat [slachtoffer A] (hierna ook: aangever) door de verdachte en de medeverdachten van zijn vrijheid is beroofd, is afgeperst en een poging is gedaan om hem af te persen. Dit betekent dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken. De rechtbank zal hierna uiteenzetten hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
Feitenvaststelling
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde op de zitting het volgende vast.
Op 18 april 2024 krijgt de politie de melding van een Sociaal Wijkteam dat de aangever daar vertelt bedreigd te zijn met een vermoedelijk vuurwapen in de woning van een buurvrouw. De medeverdachte [medeverdachte A] is de buurvrouw waarover de aangever spreekt. Zij woont op een andere verdieping van hetzelfde flatgebouw als de aangever. Van dit flatgebouw zijn camerabeelden van de entree en de liften. Op deze camerabeelden van 17 april 2024 zijn de aangever, de verdachte en de medeverdachten te zien. Op de telefoon van de verdachte is een op 17 april 2024 in de woning van de medeverdachte [medeverdachte A] gemaakte video aangetroffen, waarop de medeverdachten [medeverdachte A], [medeverdachte B] en [medeverdachte C] in die woning te zien zijn. Uit eveneens in de telefoon van de verdachte aangetroffen berichten blijkt dat hij op 14 en 17 april 2024 contact heeft gehad met de aangever. De strekking van deze berichten was dat de aangever de verdachte ervan beschuldigde creditcards op naam van een ander naar zijn woonadres te sturen en dat hij dit niet wilde.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 17 april 2024 in de woning van medeverdachte [medeverdachte A] was en dat de aangever er toen ook was. De verdachte heeft alle ten laste gelegde feiten ontkend. In deze woning is op 27 april 2024 een vuurwapen aangetroffen.
Betrouwbaarheid verklaring aangever
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of de verklaring van de aangever voldoende betrouwbaar en daarmee bruikbaar voor het bewijs is.
De aangever heeft op meerdere momenten een verklaring afgelegd, bij de politie op 18 april 2024, op 26 april 2024 en bij de rechter-commissaris op 7 januari 2025. De aangever heeft, in de kern, verklaard dat hij op 17 april 2024 naar de woning van de medeverdachte [medeverdachte A] is gegaan, waar hij vervolgens urenlang tegen zijn wil is vastgehouden, is gedwongen tot afgifte van onder meer zijn huissleutels en is gepoogd creditcards van hem te verkrijgen. Hoewel de rechtbank enige inconsistenties in de verklaring van de aangever constateert, is de rechtbank van oordeel dat zijn verklaring in de kern steeds gelijkluidend is. Zo heeft de aangever in ieder verhoor verklaard dat hij de op zijn adres onvrijwillig ontvangen creditcards aan ‘[bijnaam]’ (de rechtbank begrijpt: de verdachte) moest geven, hij met een metalen voorwerp tegen zijn hoofd is geslagen, hij onder bedreiging van een wapen zijn huissleutels moest afgeven, dat er is gedreigd met geweld en dat hij een aantal uren tegen zijn wil in de woning van zijn buurvrouw (de rechtbank begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte A]) moest verblijven. De rechtbank vindt de verklaring van de aangever daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of naast de betrouwbaar bevonden verklaring van de aangever sprake is van voldoende steunbewijs voor de ten laste gelegde handelingen.
BewijsminimumOp grond van artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Deze bewijsminimumregel brengt mee dat alleen de verklaring van de aangever onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. De verklaring moet, gelet op de ontkennende verklaring van de verdachte, in voldoende mate steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Onvoldoende steunbewijs
Op grond van het dossier en hetgeen de verdachte heeft verklaard stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 17 april 2024 samen met de aangever in de woning van medeverdachte [medeverdachte A] is geweest. De rechtbank is echter van oordeel dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor hetgeen volgens de aangever, en zoals ten laste is gelegd onder de feiten 1, 2 en 3, in de woning is gebeurd.
De aangever heeft verklaard dat hij is geslagen met een metalen of hard voorwerp tegen de rechterkant van zijn gezicht. In het dossier bevindt zich een foto van het gezicht van de aangever. Op de foto is een lichte verkleuring aan de rechterzijde van het gezicht te zien. Nu dit letsel door de politie niet nader is omschreven, is de rechtbank van oordeel dat op basis van deze foto niet vastgesteld kan worden wat de aard van dit letsel is en of dat dit letsel door het slaan met een hard of metalen voorwerp is veroorzaakt, zoals de aangever heeft verklaard. Voor zover vastgesteld kan worden dat het letsel wel is veroorzaakt door de aangever in zijn gezicht te slaan of te duwen, zoals dat onder feit 2 ten laste is gelegd, is de rechtbank van oordeel dat dit onvoldoende steun biedt voor de verklaring van aangever dat hij (hierdoor) is gedwongen tot afgifte van zijn huissleutels, telefoon of paspoort.
Ook het op 27 april 2024 in een kluis in de woning van medeverdachte [medeverdachte A] aangetroffen vuurwapen levert naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steunbewijs op. Dit wapen is tien dagen ná de vermeende afpersing van de aangever aangetroffen en de aangever heeft (slechts) een generieke omschrijving van het gebruikte wapen gegeven, terwijl die omschrijving ook niet geheel overeenkomt met het aangetroffen vuurwapen. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit onvoldoende is om te kunnen constateren dat het op 27 april 2024 aangetroffen wapen op 17 april 2024 aan de aangever is getoond, of dat hij daarmee bedreigd.
Evenmin bevat het dossier steunbewijs voor de geuite woordelijke bedreigingen waarover de aangever heeft verklaard.
Het dossier bevat een beschrijving van een op de telefoon van de verdachte aangetroffen video. Op deze video, die gemaakt is op 17 april 2024 om 17:19 uur in de woning van [medeverdachte A], is medeverdachte [medeverdachte C] te zien. Hij beweegt zich dansend door de kamer. Te zien is dat medeverdachte [medeverdachte B] op een stoel aan de eettafel zit. De aangever is niet in deze video te zien. Deze video bevat geen steunbewijs voor de verklaring van aangever dat hij tegen zijn wil in de woning van [medeverdachte A] is gehouden. Dat blijkt evenmin uit het in het dossier aanwezige chatgesprek dat de verdachte met [voornaam medeverdachte A] heeft gevoerd op 17 april 2024 om 17:58 uur. Dit gesprek is voor meerderlei uitleg vatbaar en is daardoor onvoldoende om te concluderen dat dit gesprek op de aangever betrekking heeft.
Uit de beschrijving van de camerabeelden die zijn gemaakt in en om de lift en de entree van het flatgebouw van de aangever en medeverdachte [medeverdachte A] kan evenmin worden vastgesteld dat enige vorm van dwang richting de aangever is uitgeoefend.
Hoewel de rechtbank op grond van de verklaringen van aangever aanneemt dat in de woning van [medeverdachte A] iets is voorgevallen, dat de sfeer niet optimaal was, zoals [medeverdachte A] heeft verklaard, en dat er een ruzie of onenigheid over creditcards is ontstaan, zoals dat blijkt uit de door de aangever en de verdachte gewisselde berichten, is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de gedragingen zoals die onder 1, 2 en 3 ten laste zijn gelegd.
Conclusie
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal hem dan ook vrijspreken.
3.3.3Bewijsoverweging ten aanzien van het ten laste gelegde feit in zaak C
Rechtmatige staandehouding
Op basis van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast. De verbalisanten, Van Timmeren en Mul, in uniform gekleed en rijdend in een opvallend dienstvoertuig, zagen op 12 maart 2025 rond 02:35 uur, een zwarte Volkswagen Polo, komende uit de Pieter Lieftinkweg richting de Pieter Jelle Troelstralaan, rijden. Verbalisant Van Timmeren deed vervolgens via de portofoon navraag over het kenteken van de auto. Het voertuig bleek op naam van [naam X] te staan, waarvan het de verbalisanten bekend was dat hij zijn voertuig vaak uitleent aan anderen. Uit de beschikbare politiesystemen bleek dat het voertuig meermaals gecontroleerd is terwijl er zich personen met antecedenten in het voertuig bevonden.
Verbalisanten Van Timmeren en Mul hebben de bestuurder van het voertuig vervolgens een stopteken gegeven teneinde een verkeerscontrole uit te voeren. Verbalisant Van Timmeren deelde de bestuurder, die later de verdachte bleek te zijn, mede dat hij in verband met een verkeerscontrole staande was gehouden en vorderde inzage in diens rijbewijs.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier volgt dat het aan de verdachte gegeven stopteken was gebaseerd op de controlebevoegdheden van artikel 160, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), nu het rijbewijs van de verdachte is gevorderd door in uniform geklede verbalisanten en rijdend in een opvallend dienstvoertuig. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtmatigheid van de uitoefening van deze controlebevoegdheid in twijfel te trekken. Er is daarom sprake van een rechtmatige staandehouding.
Rechtmatige doorzoeking voertuig
Na het openen van het raam van het voertuig door de verdachte rook verbalisant Van Timmeren een hennepgeur. De verdachte heeft betwist dat in de auto een hennepgeur aanwezig was. De rechtbank gaat voorbij aan deze verklaring van de verdachte. Dat er sprake was van een hennepgeur, blijkt behalve uit het door de verbalisant op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, ook uit de verklaring van mede inzittende van de auto, [medeverdachte C]. [medeverdachte C] heeft verklaard dat een mede inzittende van het voertuig vóór de staandehouding een jointje heeft gerookt. Verder zag de verbalisant meerdere telefoons en een losse simkaart in het voertuig liggen, terwijl de inzittenden antecedenten hebben op Opiumwetfeiten. Hierdoor ontstond een verdenking van een strafbaar feit, zodat de verbalisanten bevoegd waren tot doorzoeking van het voertuig op grond van artikel 96b Sv. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een rechtmatige doorzoeking van het voertuig.
Rechtmatige aanhouding en fouillering
Tijdens de doorzoeking werden in het dashboardkastje van het voertuig papieren zakjes met daarin een grote hoeveelheid sealbags aangetroffen. Omdat het verbalisant Van Timmeren ambtshalve bekend is dat sealbags worden gebruikt voor het opbergen van harddrugs is de verdachte aangehouden op grond van de Opiumwet (OW).
Verbalisant Darmoune heeft daarna op grond van artikel 9, tweede lid, van de OW, een fouillering toegepast. Toen Darmoune bij de lies van de verdachte een prop voelde heeft de verbalisant aan de verdachte gevraagd of hij de prop eruit mocht halen. Uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de verdachte dit heeft begrepen en hiervoor ook toestemming heeft gegeven. De rechtbank gaat uit van de juistheid van dit proces-verbaal en heeft in dit geval ook geen reden om hieraan te twijfelen. De rechtbank volgt de verdediging daarom niet in het standpunt dat door de verdachte geen toestemming voor de fouillering is gegeven. De fouillering is daarom rechtmatig.
Voorwaardelijk verzoek tot het horen van de verbalisanten
Voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen, heeft de raadsman verzocht een drietal getuigen te horen, te weten verbalisanten Van Timmeren, Mul en Darmoune. Met verwijzing naar wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht en ziet de rechtbank geen noodzaak tot het horen van de genoemde verbalisanten als getuige. Het verzoek van de raadsman wordt daarom afgewezen.