2.5.Kinderbijdrage
2.5.1.De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van haar zelfstandig verzoek een kinderbijdrage van € 516,- per maand aan haar dient te betalen.
2.5.2.De man verzoekt te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een kinderbijdrage van € 94,- per maand aan de vrouw dient te voldoen en met ingang van het moment dat de vrouw woonlasten heeft dan wel door een eigen woning dan wel door een gebruikersvergoeding een kinderbijdrage van € 261,- per maand aan de vrouw dient te voldoen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
2.5.3.De rechtbank zal de verzoeken beoordelen aan de hand van de aanbevelingen die zijn opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport). De hierna genoemde bedragen zijn steeds op hele euro’s afgerond. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen en overweegt met betrekking tot de daarin gehanteerde uitgangspunten als volgt.
2.5.4.De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De man is sinds [datum] directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) van de onderneming [BV] . [BV] . houdt 45% van de aandelen in [BV] . en 75% van de aandelen in [BV] . De vrouw was in 2021 in loondienst werkzaam bij [BV] en ontving daarnaast een Ziektewet-uitkering. Van 1 november 2022 tot 1 april 2025 was de vrouw in loondienst werkzaam bij [BV] en sinds 1 april 2025 is de vrouw in loondienst werkzaam bij [BV] .
2.5.5.De rechtbank zal de ingangsdatum van de kinderbijdrage bepalen op de datum van de beschikking, te weten 26 juni 2025. Deze ingangsdatum acht de rechtbank redelijk aangezien de man tot op heden de eigenaarslasten betaalt van de woning aan [adres 1] waarin de vrouw woont. Op deze manier heeft de man in het verleden reeds een financiële bijdrage aan de vrouw geleverd.
Behoefte [de minderjarige]
2.5.6.Bij de berekening van de kinderbijdrage wordt eerst gekeken naar de kosten van een kind. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd.
2.5.7.Partijen zijn medio 2021 feitelijk uit elkaar gegaan. Het gebruikelijk inkomen van partijen voorafgaand aan dit uiteengaan is dan ook bepalend voor het berekenen van de behoefte van [de minderjarige] .
2.5.8.Tussen partijen is niet in geschil dat voor de man moet worden uitgegaan van een DGA-salaris van € 88.731,- bruto per jaar. De vrouw is in tegenstelling tot de man van mening dat daarnaast ook rekening moet worden gehouden met de door de man in 2021 ontvangen uitkering van € 3.555,- bruto. De rechtbank volgt de vrouw niet in deze stelling. Ter zitting is duidelijk geworden dat de man deze uitkering eenmalig heeft ontvangen vanwege de coronacrisis. Het betreft geen bestendig inkomen dat de welstand waarin het gezin leefde mede heeft bepaald. De rechtbank zal daarom enkel rekening houden met een DGA-salaris van de man van € 88.731,- bruto per jaar.
2.5.9.Tussen partijen is niet in geschil dat voor de vrouw moet worden uitgegaan van een salaris van € 8.709,- bruto per jaar.
2.5.10.Aan de hand van deze inkomens van partijen en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2021 op € 4.974,- per maand.
2.5.11.De rechtbank sluit bij het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] aan bij de behoeftetabellen van de Expertgroep Alimentatie. Volgens de tabellen van 2021 gaven ouders met één kind bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.974,- per maand gemiddeld € 676,- per maand uit voor hun kind. Geïndexeerd naar 1 januari 2025 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] dan € 806,- per maand.
2.5.12.Bij de berekening van de kinderbijdrage moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van partijen kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van partijen genoemd.
2.5.13.Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport van 2025, vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (NBI x 0,3 + 1.310)]. Hierbij wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het NBI, een forfaitair bedrag van € 1.310 per maand voor de kosten van levensonderhoud en een draagkrachtpercentage van 70.
2.5.14.Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.15.De man licht toe dat zijn DGA-salaris vanwege tegenvallende resultaten is verlaagd. Op dit moment ontvangt de man een DGA-salaris van € 4.000,- bruto per jaar. Volgens de man is nimmer sprake geweest van dividenduitkeringen. De man verwacht niet dat zijn inkomen in de toekomst gaat stijgen, omdat de branche waarin hij werkzaam is enorm afneemt.
2.5.16.De vrouw is primair van mening dat een salaris van de man van € 88.731,- bruto per jaar tot uitgangspunt moet worden genomen. Dit salaris heeft de man zich in voorgaande jaren laten uitkeren en moet hij volgens de vrouw ook nu nog kunnen verwerven. De vrouw is een aantal dingen opgevallen in de jaarstukken van de ondernemingen van de man. Zo is blijkens de jaarstukken 2023 van [BV] . in tegenstelling tot eerdere jaren bijna geen omzet gedraaid. Daarnaast volgt uit de jaarstukken van [BV] . dat op het behaalde resultaat verliezen uit de jaren 2016 tot en met 2020 worden verrekend.
De vrouw kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de man het resultaat van zijn ondernemingen bewust drukt en dat er een geldstroom is die buiten het zicht wordt gehouden. Subsidiair is de vrouw van mening dat moet worden uitgegaan van een salaris van de man van € 78.497,- bruto per jaar. Dit jaarinkomen staat vermeld op de salarisspecificaties van de man uit 2025 onder het kopje ‘Jaarloon BT’ en betreft volgens de vrouw het salaris dat de man in 2023 en 2024 heeft genoten. Meer subsidiair stelt de vrouw dat voor het inkomen van de man moet worden uitgegaan van het gebruikelijke DGA-salaris in 2025 van € 56.000,- bruto. De man heeft niet onderbouwd dat hij toestemming van de Belastingdienst heeft gekregen om zijn DGA-salaris te verlagen.
2.5.17.De rechtbank ziet aanleiding om voor het inkomen van de man uit te gaan van het gebruikelijke DGA-salaris in 2025 van € 56.000,- bruto. Uit de salarisspecificatie van de man uit 2025 blijkt weliswaar dat hij een lager salaris ontvangt van € 4.000,- bruto per maand, maar de man heeft niet aangetoond dat hij zich dit lagere salaris met toestemming van de Belastingdienst laat uitkeren. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van een hogere salaris van man. De vrouw heeft onvoldoende betwist dat het op dit moment slechter gaat met de ondernemingen van de man en onvoldoende onderbouwd dat hij zich een hoger salaris (€ 88.731,- dan wel € 78.497,- bruto per jaar) dan het gebruikelijke DGA-salaris kan laten uitkeren. Uitgaande van het gebruikelijke DGA-salaris van € 56.000,- bruto per jaar en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 3.232,- per maand. Dit leidt tot de volgende berekening van de draagkracht van de man aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [3.232 – (970 + 1.310)]. De draagkracht van de man bedraagt dan € 666,- per maand.
2.5.18.Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.19.Tussen partijen is niet in geschil dat voor het salaris van de vrouw moet worden uitgegaan van haar salarisspecificatie van april 2025 bij [BV] . Uitgaande van de inkomensgegevens op deze salarisspecificatie, de aanspraak van de vrouw op het kindgebonden budget en de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 3.002,- per maand.
2.5.20.De man is van mening dat bij de vrouw geen rekening moet worden gehouden met het woonbudget aangezien zij op dit moment geen woonlasten heeft. De vrouw stelt dat zij wel degelijk woonlasten heeft en dat zij ongeveer € 400,- per maand aan gebruikerslasten voor de woning aan [adres 1] betaalt.
2.5.21.De rechtbank stelt vast dat in de draagkrachtformule op forfaitaire wijze rekening wordt gehouden met de woonlast, te weten 30% van het NBI. Dit wordt het woonbudget genoemd.
2.5.22.Het woonbudget van de vrouw komt neer op een bedrag van € 901,- per maand. Uit hetgeen ter zitting is besproken maakt de rechtbank op dat de man de eigenaarslasten en de vrouw de gebruikerslasten betaalt van de woning aan [adres 1] waarin de vrouw woont. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de gebruikerslasten ongeveer € 400,- per maand bedragen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank, zolang de vrouw woonachtig is in de woning van de man aan [adres 1] , sprake van een duurzaam aanmerkelijk lagere woonlast bij de vrouw. De rechtbank ziet hierin aanleiding om bij de vrouw rekening te houden met een woonbudget van € 400,- per maand. Zoals eerder vermeld dient de man de eigenaarslasten van de woning aan [adres 1] te blijven betalen aangezien hij eigenaar is van deze woning.
2.5.23.Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van de draagkracht van de vrouw aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [3.002 – (400 + 1.310)]. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 904,- per maand.
2.5.24.De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.570,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. Het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt € 342,- per maand en het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] bedraagt € 464,- per maand.
2.5.25.Op het berekende aandeel van de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
2.5.26.Gelet op de hierboven vastgestelde zorgregeling zal de rechtbank rekening houden met een zorgkorting van 25% van de behoefte van [de minderjarige] . De zorgkorting beloopt dan een bedrag van € 202,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
2.5.27.Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van 26 juni 2025 bij vooruitbetaling een kinderbijdrage van € 140,- per maand aan de vrouw dient te voldoen.