ECLI:NL:RBNHO:2025:7806

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
C/15/344042 / FA RK 23-4442
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en uitleg van de vaststellingsovereenkomst over het gebruik van de woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die gehuwd waren onder huwelijkse voorwaarden. De man verzocht om echtscheiding en om nevenvoorzieningen met betrekking tot de woning en de zorg voor hun minderjarige kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De vrouw had het verzoek gedaan om het gebruik van de woning aan [adres 1] voort te zetten zonder gebruiksvergoeding, wat de man betwistte. De rechtbank oordeelde dat de vrouw de woning uiterlijk over twee jaar dient te verlaten, rekening houdend met de redelijkheid en billijkheid, en dat de man de eigenaarslasten van de woning moet blijven betalen. De hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind is vastgesteld bij de vrouw, met een zorgregeling waarbij het kind elke dinsdag en vrijdag bij de man verblijft. De rechtbank heeft ook een kinderbijdrage van € 140,- per maand vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen. De verzoeken van beide partijen om een partnerbijdrage en vergoedingsrechten zijn afgewezen wegens gebrek aan wettelijke grondslag. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/344042 / FA RK 23-4442 en
C/15/349103 / FA RK 24-691
Beschikking d.d. 26 juni 2025 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.E. Tiebie, gevestigd te Heerhugowaard,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.E. Groot, gevestigd te Heerhugowaard.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 8 september 2023;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 7 november 2023;
- het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 4 december 2023;
- de brief, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 17 april 2025;
- het gewijzigd verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 9 mei 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 22 mei 2025 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten. Voorts is verschenen [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) als informant.
1.3.
Na de mondelinge behandeling heeft de vrouw op verzoek van de rechtbank bij bericht van 23 mei 2025 nog haar salarisspecificatie van april 2025 in het geding gebracht.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] . Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, die bij notariële akte van [datum] zijn opgemaakt. Ingevolge deze huwelijkse voorwaarde bestaat er geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen en vindt er bij einde van het huwelijk door echtscheiding geen enkele verrekening plaats.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
2.3.3.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, tweede lid, Rv overgelegd. Nu partijen geen volledige overeenstemming hebben over de voorzieningen ten aanzien van [de minderjarige] is het naar het oordeel van de rechtbank voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk om een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen. Partijen kunnen dan ook ontvangen worden in hun verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
2.3.4.
De rechtbank zal het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond toewijzen.
2.4.
Woning aan [adres 1] , hoofdverblijfplaats en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling)
2.4.1.
De man verzoekt:
Primair:
- te bevelen dat de vrouw de woning aan [adres 1] binnen twee maanden na betekening van de te wijzen beschikking dient te verlaten;
Primair:
- indien de vrouw binnen twee maanden na betekening van de te wijzen beschikking geen andere woning heeft gevonden, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man zal zijn.
Subsidiair:
- voor de periode dat de vrouw nog geen andere woning heeft gevonden een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen, waarbij ieder van partijen om de week van vrijdag 18:00 uur tot vrijdag 18:00 uur voor [de minderjarige] zorgt in de woning aan [adres 1] .
Meer subsidiair:
- op grond van artikel 1:165, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken van de woning aan [adres 1] gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tegen een redelijke vergoeding van € 1.200,- per maand voort te zetten, althans tegen een redelijke vergoeding die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
- voor die periode een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat [de minderjarige] elk weekend van vrijdag uit school tot zondag 19:00 uur bij de man zal verblijven dan wel drie weekenden per maand van vrijdag uit school tot zondag 19:00 uur alsmede in de week na het weekend dat [de minderjarige] het weekend niet bij de man verblijft op dinsdag uit school tot na het avondeten bij de man zal verblijven, waarbij het halen en brengen bij helfte wordt verdeeld, alsmede te bepalen dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld, dan wel een zodanige zorgregeling vast te stellen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
Voorts verzoekt de man zodra hij woonachtig is in de woning aan [adres 1] :
Primair
- te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem zal zijn.
Subsidiair:
- een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat [de minderjarige] om de week van maandag uit school tot de maandag daarna naar school bij de man verblijft dan wel dat [de minderjarige] elke woensdag van 17:00 uur tot vrijdag 19:00 uur bij de man is alsmede om het weekend van vrijdag uit school uit school tot maandag naar school bij de man zal verblijven, waarbij het halen en brengen bij helfte wordt verdeeld alsmede te bepalen dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld, dan wel een zodanige zorgregeling vast te stellen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
- een informatie- en consultatieregeling vast te stellen, inhoudende dat de vrouw de man één keer per drie maanden dient te informeren over gewichtige aangelegenheden ten aanzien van [de minderjarige] .
2.4.2.
De vrouw verzoekt:
- te bepalen dat zij gedurende zeven jaar na de datum van ontbinding van het huwelijk het gebruiksrecht van de woning aan [adres 1] kan voortzetten zonder dat zij gehouden is een vergoeding hiervoor aan de man te voldoen;
- de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar vast te stellen;
- een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] vast te stellen waarbij [de minderjarige] iedere dinsdag uit school (en op een vrijdag vanaf 8:00 uur) tot 17:30 uur alsmede in de oneven weken op zondag van 9:00 uur tot 17:30 uur bij de man verblijft en waarbij de man het halen en brengen van [de minderjarige] op zich neemt indien de man verder dan 10 kilometer van de woning van de vrouw en [de minderjarige] af woont;
- te bepalen dat [de minderjarige] in de schoolvakanties een extra dag van 9:00 uur tot 17:30 uur bij de man kan verblijven;
- te bepalen dat [de minderjarige] alle (nationale) feestdagen en haar verjaardag bij de vrouw doorbrengt.
Woning aan [adres 1]
2.4.3.
De man licht toe dat het in 2021 slecht ging met de relatie van partijen en dat zij tot de conclusie waren gekomen dat zij het huwelijk niet in stand wilden houden. Partijen woonden toen samen in de woning van de man aan [adres 2] en de man had net een stuk grond aangeschaft in [plaats] waarop een woning wordt gebouwd. De woning aan [adres 2] is vervolgens in de verkoop gezet. De man wilde de vrouw en [de minderjarige] niet op straat zetten zodat hij een woning aan [adres 1] heeft aangekocht waar de vrouw en [de minderjarige] konden verblijven zonder daarvoor een vergoeding te betalen. Partijen hebben deze afspraak middels mediation vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst van 14 oktober 2021. Volgens de man was dit bedoeld voor een rustperiode, gedurende welke periode de vrouw een andere woning kon zoeken en is het nimmer de bedoeling geweest dat deze situatie zo lang zou voortduren. Het betrof een tijdelijke oplossing gedurende de huwelijkse periode en de vrouw wist dat zij op zoek moet naar een eigen woning. De man zou in de tussentijd in zijn bedrijfspand in [plaats] verblijven. Bij het maken van de afspraak wenste de man aan het gebruik van de woning aan [adres 1] door de vrouw een termijn van twee jaar te verbinden, maar de vrouw stemde hier niet mee in. Uiteindelijk is de man onder druk akkoord gegaan met het verwijderen van de tweejaarstermijn, omdat er kopers waren voor de woning aan [adres 2] en de vrouw pas aan de verkoop zou meewerken als de vaststellingsovereenkomst was ondertekend. De man is van mening dat de vrouw inmiddels voldoende tijd heeft gehad om een nieuwe woning te vinden en hij acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid als de vrouw nog langer in zijn woning aan [adres 1] mag verblijven. De man wil graag zijn intrek in deze woning nemen en zijn bedrijfspand die niet geschikt is voor bewoning verlaten. De woning in [plaats] is nog in aanbouw en wegens geldgebrek is de man voornemens om deze woning in de verkoop te zetten.
2.4.4.
De vrouw licht toe dat de man in 2019 de woning aan [adres 2] heeft gekocht. De man beloofde dat partijen daar tien jaar zouden blijven wonen zodat zij tot rust konden komen na een hectische tijd met verblijf in het buitenland en zij aan hun huwelijk konden werken. Desondanks heeft de man in 2021 een makelaar ingeschakeld voor de verkoop van deze woning. De vrouw was totaal overrompeld en heeft meteen aangegeven dat zij niet wilde meewerken aan de verkoop. Omdat er al potentiële kopers waren werd er druk op de vrouw uitgeoefend door de man om mee te werken aan de verkoop. Partijen hebben zich uiteindelijk gewend tot een mediator. Op 14 oktober 2021 hebben partijen in het bijzijn van de mediator een vaststellingsovereenkomst opgesteld waarin duidelijk is afgesproken dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van een nader door de man aan te kopen woning en dat zij hiervoor geen gebruiksvergoeding aan de man is verschuldigd. Deze afspraak hebben partijen volgens de vrouw gemaakt om [de minderjarige] en haar een veilige thuisbasis te bieden en na te kunnen denken over de vraag of partijen hun huwelijk wensten voort te zetten. De vrouw betwist dat het de bedoeling van partijen is geweest dat dit een tijdelijke oplossing was voor de periode dat de vrouw nog geen eigen woonruimte had gevonden. Het klopt dat de man heeft aangegeven dat hij een termijn in de overeenkomst wilde opnemen. De vrouw is daar echter niet mee akkoord gegaan en partijen hebben er uiteindelijk voor gekozen om geen termijn op te nemen. De risico’s hieromtrent heeft de mediator aan partijen kenbaar gemaakt. Na ondertekening van de vaststellingovereenkomst is de woning aan [adres 1] voor de vrouw en [de minderjarige] aangekocht door de man. Het afgelopen jaar heeft de man veelvuldig gedreigd de vrouw uit de woning te zetten. De vrouw heeft daarom besloten op zoek te gaan naar een andere woning, maar de huidige woningmark is zeer krap en de vrouw heeft geen vermogen en een beperkt inkomen. De vrouw houdt de man daarom aan de vaststellingsovereenkomst. Dit betekent dat zij in ieder geval de aankomende 7 jaar nog het alleenrecht van de woning heeft en niet gehouden kan worden een vergoeding aan de man te betalen. Deze periode wil de vrouw gebruiken voor het zoeken naar een geschikte huurwoning.
2.4.5.
De rechtbank constateert dat partijen op 14 oktober 2021 een vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen die, voor zover thans relevant, als volgt luidt:
(…)
Komen overeen als volgt:
5. De vrouw zal haar onvoorwaardelijke medewerking verlenen aan de verkoop en juridische levering van de woning aan [adres 2] , onder de ontbindende voorwaarde dat de man uiterlijk voor de datum van oplevering van deze woning of zo veel eerder als mogelijk een vervangende woning zal kopen voor een maximaal aankoopbedrag ad. € 350.000,- kosten koper in een door de vrouw aan te wijzen woning en regio, die zij bij uitsluiting kan bewonen. (…)
6. De vrouw is bij uitsluiting gerechtigd tot het gebruik van deze nog nader aan te kopen woning, zoals beschreven onder punt 5. Zij is hiertoe geen gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd.
(…).
Nadien heeft de man de woning aan [adres 1] aangekocht in welke woning de vrouw en [de minderjarige] sindsdien wonen.
2.4.6.
De rechtbank stelt vast dat het voor de vraag hoe de vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd niet alleen gaat om de taalkundige betekenis van de bewoordingen die bij het maken van de afspraak zijn gebruikt, maar ook om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en om hetgeen ze dienaangaande over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenoemde
Haviltex-criterium). Daarnaast gelden de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zoals dat volgt uit artikel 6:248, eerste en tweede lid, BW.
2.4.7.
De rechtbank komt op grond van hetgeen ter zitting is besproken tot het oordeel dat partijen op het moment van sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet over en weer de verwachting konden hebben dat de daarin gemaakte afspraak over het uitsluitend gebruik van de woning aan [adres 1] door de vrouw ongeacht de stand van hun (formele) relatie voor onbepaalde tijd was bedoeld. Uit de verklaringen van partijen maakt de rechtbank op dat de overeenkomst is gesloten in het licht van hun huwelijkse status en relatiecrisis en op het moment dat het voor hen niet duidelijk was hoe zij hun relatie formeel en feitelijk wensten voort te zetten. Door apart te gaan wonen wilden partijen rust creëren en over deze vraag nadenken. Hiervoor moest een woning worden aangekocht waarin de vrouw met [de minderjarige] kon wonen omdat [adres 2] werd verkocht. Geen van partijen heeft op dat moment of kort daarna een echtscheidingsverzoek aanhangig gemaakt. Inmiddels is er duidelijkheid gekomen over de stand van de relatie van partijen en zij wensen beiden een echtscheiding. Onder deze omstandigheden kan de vrouw niet van de man verwachten dat de afspraak over het uitsluitend gebruik van zijn woning aan [adres 1] onbeperkt blijft voortduren en kan aan de andere kant de man niet van de vrouw verwachten dat zij deze woning direct verlaat. De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid brengt naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de aard van de rechtsverhouding, in dit geval mee dat een redelijke voorziening moet worden getroffen. De rechtbank ziet alles in aanmerking nemende, waaronder ook het belang van [de minderjarige] , aanleiding om te bepalen dat de vrouw de woning aan [adres 1] uiterlijk over twee jaar dient te verlaten. Deze termijn acht de rechtbank redelijk zodat de vrouw de gelegenheid heeft om een andere woning te zoeken en de man nadien zelf kan beschikken over zijn eigendom. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van de afspraak in de vaststellingsovereenkomst te bepalen dat de vrouw in deze periode een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is. Hiervoor heeft de man onvoldoende gesteld en onderbouwd. Nu de woning aan [adres 1] eigendom is van de man dient hij de komende twee jaar de eigenaarslasten van deze woning te blijven betalen.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
2.4.8.
De vrouw acht het in het belang van [de minderjarige] dat zij haar hoofdverblijfplaats bij haar moeder zal hebben. Volgens de vrouw hebben partijen er bewust voor gekozen dat zij tijdens het huwelijk het merendeel van de zorgtaken van [de minderjarige] op zich zou nemen en dat [de minderjarige] na de verbreking van de relatie bij haar zou blijven wonen. Het contact tussen de man en [de minderjarige] is na het uiteengaan van partijen langzaam opgebouwd. Sinds kort geven partijen uitvoering aan een regeling waarbij [de minderjarige] iedere dinsdag en vrijdag uit school tot 18:30 uur en eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 18:30 uur bij de man verblijft. De vrouw kan instemmen met het vaststellen van de huidige zorgregeling. Verder geeft de vrouw aan dat partijen de vakanties nog nooit hebben verdeeld. [de minderjarige] verblijft pas sinds kort langer dan één nacht bij de man zodat zij de door de man verzochte vakantieregeling te belastend voor [de minderjarige] vindt. De vrouw verwacht dat partijen de verdeling van de vakanties in onderling overleg kunnen regelen nu zij de uitbreiding van de huidige zorgregeling recent ook samen hebben geregeld. Over de feestdagen en de verjaardag van [de minderjarige] merkt de vrouw op dat de man Jehova’s getuige is en dat hij deze dagen in tegenstelling tot de vrouw niet viert. De vrouw is van mening dat [de minderjarige] in de gelegenheid moet worden gesteld om deze dagen te vieren en zou daarom graag willen dat [de minderjarige] tijdens de feestdagen en haar verjaardag bij de vrouw verblijft. Het vaststellen van een informatie- en consultatieregeling vindt de vrouw niet nodig. De man ziet [de minderjarige] regelmatig en partijen hebben dan overleg met elkaar indien nodig. Verder informeert de vrouw de man over belangrijke zaken buiten de omgangsmomenten om en overlegt zij met de man.
2.4.9.
De man acht het in het belang van [de minderjarige] dat zij haar hoofdverblijfplaats bij hem zal hebben. De man is van plan om in de woning aan [adres 1] te gaan wonen op het moment dat de vrouw deze woning heeft verlaten zodat [de minderjarige] dan in haar vertrouwde omgeving kan blijven wonen. Het is nog onduidelijk waar de vrouw zal gaan wonen. Verder merkt de man op dat [de minderjarige] sinds kort bij hem overnacht. Dit had de man al veel eerder gewild, maar een uitbreiding van de omgang werd steeds tegengehouden door de vrouw. Als de rechtbank het verzoek van de man over de hoofdverblijfplaats afwijst, acht hij een
co-ouderschapsregeling de meeste wenselijke regeling en het meest in het belang van [de minderjarige] . De man en [de minderjarige] hebben lange tijd maar korte contactmomenten met elkaar kunnen hebben vanwege de woonomstandigheden van de man, maar de man merkt aan [de minderjarige] dat zij het erg naar haar zin heeft bij haar vader en hij gunt haar dan ook een gelijkwaardige verdeling van de zorg. Verder stelt de man dat er geen enkele reden is om [de minderjarige] niet de helft van de schoolvakanties bij hem te laten verblijven. De man heeft ook recht op vakanties met [de minderjarige] . Met de door de vrouw voorgestelde extra dag is het voor de man nooit mogelijk om met [de minderjarige] voor een langere periode op vakantie te gaan. Ook acht de man het niet in het belang van [de minderjarige] dat zij alle feestdagen en haar verjaardag bij de vrouw verblijft. Voorheen vierden partijen dergelijke dagen niet, maar de vrouw hecht hier nu blijkbaar wel waarde aan. Dat vindt de man goed, maar dat mag er volgens hem niet toe leiden dat [de minderjarige] die dagen daardoor niet bij hem verblijft.
2.4.10.
De rechtbank stelt vast dat [de minderjarige] op dit moment iedere dinsdag en vrijdag uit school tot 18:30 uur alsmede eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 18:30 uur bij de man verblijft. In het belang van [de minderjarige] dient deze regeling naar het oordeel van de rechtbank gecontinueerd te worden. De omgang tussen de man en [de minderjarige] is recent uitgebreid naar deze regeling, de omgang verloopt goed en de vrouw kan zich hierin vinden. Voor de door de man gewenste co-ouderschapsregeling ziet de rechtbank op dit moment geen mogelijkheden. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat de onderlinge communicatie en verstandhouding tussen partijen is verstoord en dat partijen elkaar wantrouwen. Bij een co-ouderschapsregeling is een goede afstemming noodzakelijk en hiertoe acht de rechtbank partijen op dit moment niet in staat. De rechtbank adviseert partijen om overeenkomstig het advies van de Raad ter zitting hulpverlening in te schakelen om te werken aan de onderlinge communicatie en het vormgeven van het gezamenlijk ouderschap. Partijen hebben tijdens de zitting verklaard hulpverlening te willen accepteren. De rechtbank vertrouwt erop dat deze hulpverlening tot stand wordt gebracht en dat partijen zich hiervoor in het belang van [de minderjarige] maximaal zullen inzetten. Wellicht komt er in de toekomst ruimte voor een uitgebreidere zorgregeling indien de situatie tussen partijen verbetert. Ook de woonsituatie van de man staat naar het oordeel van de rechtbank een co-ouderschapsregeling op dit moment in de weg. De man woont nog in zijn bedrijfspand die eigenlijk niet geschikt is voor langdurige bewoning. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de huidige reguliere zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] vastleggen.
2.4.11.
De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige] dat de vakanties bij helfte tussen partijen worden verdeeld, waarbij de verdeling jaarlijks wordt omgedraaid. Dit is een gebruikelijke regeling en inmiddels overnacht [de minderjarige] ook bij de man. Tijdens de zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij zich hierin kan vinden, maar dat zij een aaneengesloten periode van drie weken in de zomervakantie op dit moment nog erg lang vindt voor [de minderjarige] . Nu [de minderjarige] pas sinds kort bij de man overnacht kan de rechtbank de vrouw hierin volgen. Voor de zomervakantie 2025 zal de rechtbank dan ook bepalen dat [de minderjarige] maximaal twee aaneengesloten weken bij elke ouder verblijft.
2.4.12.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om te bepalen dat [de minderjarige] alle feestdagen en haar verjaardag bij de vrouw doorbrengt afwijzen. De vader is Jehova’s getuige en viert vanwege zijn geloofsovertuiging inderdaad geen kerkelijke feestdagen en verjaardagen. Echter dit hoort bij de man en dus ook bij de opvoeding die [de minderjarige] van hem krijgt. De rechtbank vindt het niet juist en niet nodig om te kiezen voor de ene of de andere overtuiging. De rechtbank zal daarom zoals gebruikelijk bepalen dat de feestdagen bij helfte tussen partijen worden verdeeld, waarbij de verdeling jaarlijks wordt omgedraaid. Tijdens haar verjaardag zal [de minderjarige] bij de ouder verblijven waar zij op dat moment conform de geldende zorgregeling is.
2.4.13.
De Raad heeft tijdens de zitting aangegeven dat zij voormelde reguliere zorgregeling en verdeling van de vakanties en feestdagen op dit moment het meest in het belang van [de minderjarige] acht.
2.4.14.
De rechtbank ziet aanleiding om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw vast te stellen. De vrouw is op dit moment de hoofdverzorgster van [de minderjarige] en gelet op de vast te stellen zorgregeling zal [de minderjarige] het grootste deel van de tijd feitelijk bij de vrouw verblijven. Daarbij heeft de man nog niet de beschikking over een eigen woning en is het onduidelijk waar hij de komende tijd gaat verblijven. Dit maakt dat de rechtbank het in het belang van [de minderjarige] acht dat zij haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft.
2.4.15.
Voor zover de man verzoekt om een informatie- en consultatieregeling vast te stellen, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen. De vrouw heeft tijdens de zitting verklaard dat zij de man actief informeert en betrekt bij ontwikkelingen rondom [de minderjarige] en de rechtbank is niet gebleken van het tegendeel. Partijen treffen elkaar wekelijks in het kader van de zorgregeling en hebben gelet hierop voldoende gelegenheid om elkaar bij te praten over [de minderjarige] . De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om een informatie- en consultatieregeling vast te stellen.
2.5.
Kinderbijdrage
2.5.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van haar zelfstandig verzoek een kinderbijdrage van € 516,- per maand aan haar dient te betalen.
2.5.2.
De man verzoekt te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een kinderbijdrage van € 94,- per maand aan de vrouw dient te voldoen en met ingang van het moment dat de vrouw woonlasten heeft dan wel door een eigen woning dan wel door een gebruikersvergoeding een kinderbijdrage van € 261,- per maand aan de vrouw dient te voldoen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
2.5.3.
De rechtbank zal de verzoeken beoordelen aan de hand van de aanbevelingen die zijn opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport). De hierna genoemde bedragen zijn steeds op hele euro’s afgerond. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen en overweegt met betrekking tot de daarin gehanteerde uitgangspunten als volgt.
2.5.4.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De man is sinds [datum] directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) van de onderneming [BV] . [BV] . houdt 45% van de aandelen in [BV] . en 75% van de aandelen in [BV] . De vrouw was in 2021 in loondienst werkzaam bij [BV] en ontving daarnaast een Ziektewet-uitkering. Van 1 november 2022 tot 1 april 2025 was de vrouw in loondienst werkzaam bij [BV] en sinds 1 april 2025 is de vrouw in loondienst werkzaam bij [BV] .
Ingangsdatum
2.5.5.
De rechtbank zal de ingangsdatum van de kinderbijdrage bepalen op de datum van de beschikking, te weten 26 juni 2025. Deze ingangsdatum acht de rechtbank redelijk aangezien de man tot op heden de eigenaarslasten betaalt van de woning aan [adres 1] waarin de vrouw woont. Op deze manier heeft de man in het verleden reeds een financiële bijdrage aan de vrouw geleverd.
Behoefte [de minderjarige]
2.5.6.
Bij de berekening van de kinderbijdrage wordt eerst gekeken naar de kosten van een kind. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd.
2.5.7.
Partijen zijn medio 2021 feitelijk uit elkaar gegaan. Het gebruikelijk inkomen van partijen voorafgaand aan dit uiteengaan is dan ook bepalend voor het berekenen van de behoefte van [de minderjarige] .
2.5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de man moet worden uitgegaan van een DGA-salaris van € 88.731,- bruto per jaar. De vrouw is in tegenstelling tot de man van mening dat daarnaast ook rekening moet worden gehouden met de door de man in 2021 ontvangen uitkering van € 3.555,- bruto. De rechtbank volgt de vrouw niet in deze stelling. Ter zitting is duidelijk geworden dat de man deze uitkering eenmalig heeft ontvangen vanwege de coronacrisis. Het betreft geen bestendig inkomen dat de welstand waarin het gezin leefde mede heeft bepaald. De rechtbank zal daarom enkel rekening houden met een DGA-salaris van de man van € 88.731,- bruto per jaar.
2.5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de vrouw moet worden uitgegaan van een salaris van € 8.709,- bruto per jaar.
2.5.10.
Aan de hand van deze inkomens van partijen en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2021 op € 4.974,- per maand.
2.5.11.
De rechtbank sluit bij het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] aan bij de behoeftetabellen van de Expertgroep Alimentatie. Volgens de tabellen van 2021 gaven ouders met één kind bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.974,- per maand gemiddeld € 676,- per maand uit voor hun kind. Geïndexeerd naar 1 januari 2025 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] dan € 806,- per maand.
Draagkracht partijen
2.5.12.
Bij de berekening van de kinderbijdrage moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van partijen kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van partijen genoemd.
2.5.13.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport van 2025, vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (NBI x 0,3 + 1.310)]. Hierbij wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het NBI, een forfaitair bedrag van € 1.310 per maand voor de kosten van levensonderhoud en een draagkrachtpercentage van 70.
2.5.14.
Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.15.
De man licht toe dat zijn DGA-salaris vanwege tegenvallende resultaten is verlaagd. Op dit moment ontvangt de man een DGA-salaris van € 4.000,- bruto per jaar. Volgens de man is nimmer sprake geweest van dividenduitkeringen. De man verwacht niet dat zijn inkomen in de toekomst gaat stijgen, omdat de branche waarin hij werkzaam is enorm afneemt.
2.5.16.
De vrouw is primair van mening dat een salaris van de man van € 88.731,- bruto per jaar tot uitgangspunt moet worden genomen. Dit salaris heeft de man zich in voorgaande jaren laten uitkeren en moet hij volgens de vrouw ook nu nog kunnen verwerven. De vrouw is een aantal dingen opgevallen in de jaarstukken van de ondernemingen van de man. Zo is blijkens de jaarstukken 2023 van [BV] . in tegenstelling tot eerdere jaren bijna geen omzet gedraaid. Daarnaast volgt uit de jaarstukken van [BV] . dat op het behaalde resultaat verliezen uit de jaren 2016 tot en met 2020 worden verrekend.
De vrouw kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de man het resultaat van zijn ondernemingen bewust drukt en dat er een geldstroom is die buiten het zicht wordt gehouden. Subsidiair is de vrouw van mening dat moet worden uitgegaan van een salaris van de man van € 78.497,- bruto per jaar. Dit jaarinkomen staat vermeld op de salarisspecificaties van de man uit 2025 onder het kopje ‘Jaarloon BT’ en betreft volgens de vrouw het salaris dat de man in 2023 en 2024 heeft genoten. Meer subsidiair stelt de vrouw dat voor het inkomen van de man moet worden uitgegaan van het gebruikelijke DGA-salaris in 2025 van € 56.000,- bruto. De man heeft niet onderbouwd dat hij toestemming van de Belastingdienst heeft gekregen om zijn DGA-salaris te verlagen.
2.5.17.
De rechtbank ziet aanleiding om voor het inkomen van de man uit te gaan van het gebruikelijke DGA-salaris in 2025 van € 56.000,- bruto. Uit de salarisspecificatie van de man uit 2025 blijkt weliswaar dat hij een lager salaris ontvangt van € 4.000,- bruto per maand, maar de man heeft niet aangetoond dat hij zich dit lagere salaris met toestemming van de Belastingdienst laat uitkeren. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van een hogere salaris van man. De vrouw heeft onvoldoende betwist dat het op dit moment slechter gaat met de ondernemingen van de man en onvoldoende onderbouwd dat hij zich een hoger salaris (€ 88.731,- dan wel € 78.497,- bruto per jaar) dan het gebruikelijke DGA-salaris kan laten uitkeren. Uitgaande van het gebruikelijke DGA-salaris van € 56.000,- bruto per jaar en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 3.232,- per maand. Dit leidt tot de volgende berekening van de draagkracht van de man aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [3.232 – (970 + 1.310)]. De draagkracht van de man bedraagt dan € 666,- per maand.
2.5.18.
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het salaris van de vrouw moet worden uitgegaan van haar salarisspecificatie van april 2025 bij [BV] . Uitgaande van de inkomensgegevens op deze salarisspecificatie, de aanspraak van de vrouw op het kindgebonden budget en de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 3.002,- per maand.
2.5.20.
De man is van mening dat bij de vrouw geen rekening moet worden gehouden met het woonbudget aangezien zij op dit moment geen woonlasten heeft. De vrouw stelt dat zij wel degelijk woonlasten heeft en dat zij ongeveer € 400,- per maand aan gebruikerslasten voor de woning aan [adres 1] betaalt.
2.5.21.
De rechtbank stelt vast dat in de draagkrachtformule op forfaitaire wijze rekening wordt gehouden met de woonlast, te weten 30% van het NBI. Dit wordt het woonbudget genoemd.
2.5.22.
Het woonbudget van de vrouw komt neer op een bedrag van € 901,- per maand. Uit hetgeen ter zitting is besproken maakt de rechtbank op dat de man de eigenaarslasten en de vrouw de gebruikerslasten betaalt van de woning aan [adres 1] waarin de vrouw woont. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de gebruikerslasten ongeveer € 400,- per maand bedragen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank, zolang de vrouw woonachtig is in de woning van de man aan [adres 1] , sprake van een duurzaam aanmerkelijk lagere woonlast bij de vrouw. De rechtbank ziet hierin aanleiding om bij de vrouw rekening te houden met een woonbudget van € 400,- per maand. Zoals eerder vermeld dient de man de eigenaarslasten van de woning aan [adres 1] te blijven betalen aangezien hij eigenaar is van deze woning.
2.5.23.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van de draagkracht van de vrouw aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [3.002 – (400 + 1.310)]. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 904,- per maand.
2.5.24.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.570,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. Het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt € 342,- per maand en het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] bedraagt € 464,- per maand.
Zorgkorting
2.5.25.
Op het berekende aandeel van de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
2.5.26.
Gelet op de hierboven vastgestelde zorgregeling zal de rechtbank rekening houden met een zorgkorting van 25% van de behoefte van [de minderjarige] . De zorgkorting beloopt dan een bedrag van € 202,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
Conclusie
2.5.27.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van 26 juni 2025 bij vooruitbetaling een kinderbijdrage van € 140,- per maand aan de vrouw dient te voldoen.
2.6.
Partnerbijdrage
2.6.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van haar zelfstandig verzoek een partnerbijdrage van € 1.000,- per maand aan haar dient te betalen.
2.6.2.
De man verzoekt primair te bepalen dat de partnerbijdrage op nihil wordt gesteld. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat hij met ingang van het moment dat de vrouw woonlasten heeft dan wel door een eigen woning dan wel door een gebruikersvergoeding een partnerbijdrage van € 135,- per maand aan de vrouw dient te voldoen waarbij de duur wordt verminderd met de periode van datum indiening van het verzoekschrift tot aan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
2.6.3.
De rechtbank zal het verzoeken beoordelen aan de hand van de aanbevelingen die zijn opgenomen in het Tremarapport. De hierna genoemde bedragen zijn steeds op hele euro’s afgerond. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen en overweegt met betrekking tot de daarin gehanteerde uitgangspunten als volgt.
Ingangsdatum
2.6.4.
De rechtbank zal de ingangsdatum van de partnerbijdrage bepalen op de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, nu dit uit de wet voortvloeit.
(Aanvullende) behoefte vrouw
2.6.5.
De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is. De man licht toe dat de vrouw er bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden op stond dat daarin werd opgenomen dat zij financieel voor zichzelf kan zorgen. Zodoende is in de overweging vooraf het volgende opgenomen: “
De comparanten verklaren: dat partij 2 (de vrouw) echter aangegeven heeft dat zij een zelfstandige jonge vrouw is die in financieel op zicht voor zich zelf kan zorgen”. Het verbaast de man daarom dat de vrouw om een partnerbijdrage verzoekt. Daarnaast stelt de man dat de vrouw meer kan gaan werken om in haar behoefte te voorzien. De man kan immers ook zorgtaken voor [de minderjarige] voor zijn rekening nemen waardoor de vrouw in staat wordt gesteld haar arbeidsduur uit te breiden. Verder merkt de man op dat de vrouw al twee jaar in zijn woning aan [adres 1] woont zonder daarvoor een vergoeding te betalen. Volgens de man heeft de vrouw al genoeg van hem ontvangen en heeft zij geld kunnen sparen om in de toekomst in haar eigen behoefte te voorzien. De vrouw voert hiertegen verweer.
2.6.6.
De rechtbank volgt de man niet in zijn stellingen. Gelet op de inhoud van de huwelijkse voorwaarden zag de door de man genoemde passage naar het oordeel van de rechtbank op de afspraken tussen partijen over het huwelijksvermogensregime, waarbij partijen koude uitsluiting zijn overeengekomen zonder verrekenbeding. Dat de vrouw hiermee afstand heeft gedaan van haar recht op een partnerbijdrage volgt de rechtbank niet. Voorts stelt de rechtbank vast dat de vrouw op dit moment 24 uur per week in loondienst werkzaam is bij [BV] . Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] en de dagen waarop de vrouw de zorg voor haar draagt, kan naar het oordeel van de rechtbank thans niet van de vrouw gevergd worden dat zij meer uren gaat werken. Bij het berekenen van de aanvullende behoefte van de vrouw zal de rechtbank dan ook uitgaan van haar huidige werkelijke salaris. Ook in de stelling van de man dat de vrouw de afgelopen jaren geld heeft kunnen sparen ziet de rechtbank geen reden om te veronderstellen dat de vrouw niet behoeftig is.
2.6.7.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank overgaan tot het berekenen van de aanvullende behoefte van de vrouw.
2.6.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw moet worden berekend aan de hand van de hofnorm. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, te verminderen met de kosten van de kinderen. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen.
2.6.9.
Onder verwijzing naar overweging 2.5.10 gaat de rechtbank uit van een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2021 van € 4.974,- per maand. Op dit inkomen dienen de kosten van [de minderjarige] in 2021 van € 676,- per maand in mindering te worden gebracht nu dit bedrag niet ter beschikking stond aan partijen. Het inkomen waarop de behoefte gebaseerd dient te worden bedraagt dan € 4.298,- per maand. Aan de hand van de hofnorm bedraagt de behoefte van de vrouw dan in 2021 € 2.579,- netto per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2025 € 3.073,- netto per maand.
2.6.10.
Op deze behoefte dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht.
2.6.11.
Na aftrek van het salaris van de vrouw zoals dat volgt uit haar salarisspecificatie van april 2025 bij [BV] en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen resteert een aanvullende behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage van € 551,- netto per maand, oftewel € 1.038,- bruto per maand.
Draagkracht man
2.6.12.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
2.6.13.
Daarvoor maakt de rechtbank evenals bij de kinderbijdrage (zie overweging 2.5.13) gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. In tegenstelling tot de kinderbijdrage geldt bij de partnerbijdrage dat van de draagkrachtruimte 60% beschikbaar is voor partnerbijdrage. De berekening ziet er in dat geval – gebruikmakend van de formule die geldt voor 2025 – als volgt uit:
60% [NBI – (NBI x 0,3 + 1.310)].
2.6.14.
Voor de berekening van de draagkracht van de man hanteert de rechtbank het inkomen van de man zoals genoemd onder overweging 2.5.17. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 3.232,-. Dit leidt tot de volgende berekening van de draagkracht van de man aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [3.232 – (970 + 1.310)]. De draagkracht van de man bedraagt dan € 571,- per maand. Na betaling van de vastgestelde kinderbijdrage (inclusief zorgkorting) van € 342,- per maand resteert nog een beschikbare draagkracht voor het betalen van een partnerbijdrage van € 229,- netto per maand, oftewel € 366,- bruto per maand.
Inkomensvergelijking
2.6.15.
Na vergelijking van de financiële situaties van partijen stelt de rechtbank vast dat de vrouw bij toekenning van een partnerbijdrage meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Dit is het gevolg van de duurzaam aanmerkelijk lagere woonlast van de vrouw op dit moment. Gelet hierop zal de rechtbank geen door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage vaststellen.
Conclusie
2.6.16.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage afwijzen.
2.7.
Vergoedingsrechten
2.7.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een bedrag van € 2.422,13 aan haar dient te vergoeden aangezien zij dit bedrag heeft geïnvesteerd in de woning van de man aan [adres 1] om deze woning bewoonbaar te maken. Voorts verzoekt de vrouw te bepalen dat de man gehouden is een bedrag van 7.700 USD aan haar te voldoen. Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst van 14 oktober 2021 overeengekomen dat de vrouw dit bedrag aan de man zou betalen en hieraan heeft de vrouw uitvoering gegeven. Als de man op de afspraken in de vaststellingsovereenkomst wenst terug te komen, betekent dit volgens de vrouw dat ook de betaling van 7.700 USD moet worden herzien.
2.7.2.
De man betwist dat hij de door de vrouw gevorderde bedragen aan haar zou moeten vergoeden. Volgens de man heeft de vrouw de investeringen in de woning aan [adres 1] zonder zijn toestemming gedaan, zodat deze investeringen voor rekening van de vrouw dienen te komen. Daarbij hebben partijen mondeling afgesproken dat de vrouw dergelijke kosten voor haar rekening zou nemen aangezien zij daar woonachtig is. Voorts betwist de man dat hij terugkomt op afspraken uit de vaststellingsovereenkomst. Het was volgens de man immers de intentie van partijen dat de vrouw na twee jaar de woning aan [adres 1] zou verlaten. Wat betreft het bedrag van 7.700 USD stelt de man dat dit bedrag van hem was en het dus terecht was dat de vrouw dit heeft terugbetaald. De man acht het daarnaast redelijk dat de vrouw een bedrag van 7.700 USD aan hem heeft betaald voor het gebruik van de woning. Nu de vrouw bedragen van de man terugvordert, verzoekt de man te bepalen dat de vrouw de helft van de nota van de mediator van € 1.452,61 aan hem dient te voldoen.
2.7.3.
De rechtbank is niet duidelijk geworden wat de wettelijke grondslag is van de door partijen gestelde vergoedingsrechten. Partijen hebben dit in de stukken en ter zitting onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Voor zover sprake is van het terugvorderen van onverschuldigde betalingen betreffen dit geen verzoeken die in deze procedure kunnen worden gedaan. De rechtbank zal de verzoeken van partijen dan ook afwijzen wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de vrouw uiterlijk op 26 juni 2027 de woning aan [adres 1] dient te verlaten en verlaten dient te houden;
3.3.
stelt de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , vast bij de vrouw;
3.4.
stelt de volgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de [de minderjarige] vast:
- [de minderjarige] verblijft iedere dinsdag en vrijdag uit school tot 18:30 uur alsmede eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 18:30 uur bij de man;
- de vakanties en feestdagen worden bij helfte tussen partijen verdeeld, waarbij voor de zomervakantie 2025 geldt dat [de minderjarige] niet langer dan twee aaneengesloten weken bij elke ouder verblijft;
3.5.
bepaalt dat de man met ingang van 26 juni 2025 bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 140,- per maand aan de vrouw dient te betalen;
3.6.
verklaart deze beschikking, behoudens de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C. Horio op 26 juni 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.