In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de vervoerder Air France. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Amsterdam-Schiphol naar Charles de Gaulle op 18 mei 2017, maar deze vlucht werd geannuleerd door de vervoerder. De passagier verzocht om compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie voorschrijft bij annulering van vluchten. De vervoerder voerde aan dat de annulering het gevolg was van een storing in het brandstofsysteem op Schiphol, wat volgens hen een buitengewone omstandigheid zou zijn.
De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder onvoldoende had onderbouwd dat de annulering daadwerkelijk het gevolg was van deze storing. De rechter stelde vast dat de vervoerder niet had aangetoond dat de annulering onvermijdelijk was en dat er geen andere redelijke maatregelen waren genomen om de vlucht uit te voeren. Daarom werd het verzoek van de passagier tot betaling van € 250,00 voor compensatie toegewezen, evenals de wettelijke rente vanaf de datum van de vlucht. Daarnaast werden buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten toegewezen aan de passagier, terwijl de vervoerder in het ongelijk werd gesteld en veroordeeld tot betaling van deze kosten.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van vervoerders onder de Europese regelgeving en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor het inroepen van buitengewone omstandigheden.