6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De aard en de ernst van de feiten
Op 12 februari 2024 is een vete tussen twee rivaliserende jeugdgroepen in [plaats] uitgemond in een schiet- en steekpartij. Het slachtoffer [slachtoffer 1] is aan de gevolgen hiervan overleden en het slachtoffer [slachtoffer 2] is zwaargewond geraakt. Bij deze schiet- en steekpartij is een mes gebruikt, dat de verdachte vlak na het incident voorhanden heeft gehad, verborgen en schoongemaakt heeft. De verdachte heeft hiermee bewust bewijs weggemaakt en de opsporing van een zeer ernstig misdrijf bemoeilijkt. Dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan en baart de rechtbank veel zorgen.
Dit geldt des te meer nu de verdachte op geen enkele manier verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Bij de politie heeft de verdachte gezwegen en op de zitting heeft hij een zeer ongeloofwaardige verklaring afgelegd. De rechtbank acht deze houding uiterst zorgelijk en bovendien schuurt deze houding met de inhoud van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, waarin de positieve ontwikkeling van de verdachte het afgelopen jaar een “succesverhaal” wordt genoemd. De rechtbank herkent in de proceshouding van de verdachte op geen enkele wijze de door hulpverlening aangegeven openheid en eerlijkheid van de verdachte.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het voordeel van de verdachte gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 24 april 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
- de over de verdachte uitgebrachte (advies)rapportage, gedateerd 20 juni 2025 van [raadsonderzoeker] , raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
Uit dit rapport van de Raad blijkt dat de kans op herhaling van delictgedrag als heel laag wordt ingeschat. Ten tijde van de aanhouding voor de verdenking van de onderhavige feiten waren er veel zorgen over de verdachte, omdat hij regelmatig contact had met politie, omging met antisociale jongeren en betrokken was bij overlast, een vechtpartij en het afsteken van vuurwerk. Daarnaast verliep de schoolgang van de verdachte in deze periode niet goed. De verdachte heeft echter na zijn aanhouding een gedragsverandering laten zien en is zich volgens de Raad op alle levensgebieden positief gaan ontwikkelen. Hij heeft geprofiteerd van de aangeboden hulp en er zal (op vrijwillige basis) nog een jongerenwerker vanuit het Sociaal Wijkteam ( [welzijnsorganisatie] ) betrokken blijven. De Raad ziet daarom geen reden om een jeugdreclasseringsmaatregel of een leerstraf te adviseren. De Raad acht een geheel of deels voorwaardelijke werkstraf passend. Hoewel een stok achter de deur voor de verdachte vanwege het lage recidiverisico niet nodig wordt geacht, is het volgens de Raad wel wenselijk om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, zodat de verdachte met goed gedrag kan bewijzen dat hij geen straf meer nodig heeft.
Op de zitting heeft de raadsvertegenwoordiger het advies gehandhaafd.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank heeft ook gelet op de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak moet zijn behandeld. Bij minderjarigen is deze termijn blijkens de rechtspraak gesteld op zestien maanden. De verdachte is voor het eerst gehoord op 15 februari 2024. Dit is het moment dat zijn vervolging is gestart en hij rekening ermee moest houden dat het Openbaar Ministerie hem voor deze feiten zou gaan vervolgen. Dit brengt met zich mee dat uiterlijk op 15 juni 2025 eindvonnis had moeten worden gewezen en de redelijke termijn dus is overschreden.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit echter een zeer geringe overschrijding en bovendien zijn er bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen en die mede aan de verdachte zijn te wijten. Het opsporingsonderzoek heeft immers voortgeduurd mede vanwege de proceshouding van onder andere de verdachte die zich bij de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Hierdoor zal de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de straf geen rekening houden met de geringe overschrijding van de redelijke termijn.
De op te leggen straf
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, te weten de ernst van de feiten, de context waarin de feiten hebben plaatsgevonden en de houding van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een geldboete. De rechtbank ziet gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte en zijn blanco strafblad evenmin grond om aan de verdachte een onvoorwaardelijk jeugddetentie op te leggen. Een jeugddetentie zou bovendien de door de hulpverlening geschetste positieve ontwikkeling van de verdachte te zeer doorkruisen.
Alles afwegende acht de rechtbank een werkstraf op zijn plaats en de subsidiair gevorderde eis van de officier van justitie, een passende straf. De rechtbank zal daarom aan de verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf, in de vorm van een werkstraf, opleggen voor de duur van 90 uren.