ECLI:NL:RBNHO:2025:8503

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
15-120831-25 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor de invoer van bijna twee kilogram cocaïne met verwerping van beroep op psychische overmacht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 juni 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 19 april 2025 te Schiphol bijna twee kilogram cocaïne heeft ingevoerd. De verdachte, geboren in 1990 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was gedetineerd in P.I. Utrecht. De officier van justitie, mr. C.J. Booij, vorderde bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. A.L. Louwerse, een beroep deed op psychische overmacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte heeft het feit bekend, maar de rechtbank verwierp het beroep op psychische overmacht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet onder zodanige druk stond dat zij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk cocaïne heeft ingevoerd, wat in strijd is met de Opiumwet. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, met aftrek van het voorarrest, en heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-120831-25 (P)
Uitspraakdatum: 30 juni 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 16 juni 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in P.I. Utrecht, locatie Nieuwersluis.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. C.J. Booij, en van wat de verdachte en haar raadsvrouw, mr. A.L. Louwerse, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 19 april 2025 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit, mede gelet op de bekennende verklaring van de verdachte, kan worden bewezen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte dit feit heeft bekend, zoals bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet daarop zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan zij tot een bewezenverklaring is gekomen, namelijk:
  • de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 16 juni 2025;
  • een proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van 20 april 2025, p. 63 t/m 76;
  • een schriftelijk bescheid, inhoudende een verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 4°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 25 april 2025, p. 80;
  • een schriftelijk bescheid, inhoudende een verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 4°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een rapport van het NFI van 25 april 2025, p. 81.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 19 april 2025 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

De raadsvrouw heeft namens de verdachte een beroep gedaan op psychische overmacht. Gelet op de door de verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring kon van haar redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij tegen de op haar uitgeoefende druk weerstand bood, zodat ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen beroep op psychische overmacht toekomt, omdat de verdachte direct na haar aanhouding bij de Koninklijke Marechaussee heeft verklaard dat zij het initiatief had genomen om cocaïne te vervoeren, gelet op haar financiële situatie en zij haar man wilde helpen. Op basis van die verklaring komt de verdachte geen beroep op psychische overmacht toe.
De rechtbank stelt voorop dat aan een beroep op psychische overmacht zeer hoge eisen worden gesteld. Het kan slechts slagen wanneer sprake is van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Het moet daarbij gaan om een zodanige druk die op de verdachte is uitgeoefend, dat haar wilsvrijheid is aangetast en onder die omstandigheden niet van haar kon worden gevergd dat zij daar weerstand aan kon bieden.
De verdachte heeft verklaard dat zij geldproblemen heeft en dat een vriendin van haar in Lissabon haar in contact heeft gebracht met een vrouw in Brazilië, die haar kon helpen aan werk waar zij goed aan kon verdienen. De verdachte zou een koffer met cocaïne meenemen en hiervoor een bedrag van € 5.000,- ontvangen. Op de dag van vertrek kwam de vrouw uit Brazilië naar haar huis, waar zij de jongste kinderen van de verdachte en hun documenten heeft meegenomen. De vrouw heeft vervolgens aangegeven dat gedurende de reis en het verblijf van de verdachte, de kinderen bij haar zouden blijven. Vervolgens heeft de vrouw de verdachte opgehaald en meegenomen naar het huis waar, volgens de verdachte, de baas van de organisatie en zijn zoon aanwezig waren. De verdachte kreeg daar een koffer met daarin de cocaïne overhandigd en de mededeling dat slechts € 3.000,- aan haar zou worden betaald. De verdachte wilde op dat moment niet verdergaan met de reis, maar vreesde voor haar kinderen. De verdachte is door de vrouw, de baas van de organisatie en zijn zoon naar de luchthaven gebracht. Aldaar werd zij tot het inchecken begeleid, zodat de organisatie er zeker van was dat zij de reis ging maken.
De rechtbank acht dit door de verdachte geschetste scenario niet aannemelijk geworden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de verdachte bij haar aanhouding op Schiphol heeft verklaard dat haar omstandigheden – zij had grote financiële problemen – hebben gemaakt dat zij cocaïne heeft ingevoerd. Zij zou een beloning van € 5.000,- voor de smokkel krijgen. Zij heeft dan ook zelf het initiatief genomen om de drugs te gaan vervoeren. In dit verhoor heeft de verdachte alleen verklaard dat zij eigenlijk niet meer wilde, maar dat zij door moest gaan omdat haar ticket al betaald was en zij dit niet kon terugbetalen. Hieruit blijkt niet dat sprake was van een situatie waarin de verdachte zodanig onder (psychische) druk stond of een zodanig van buiten komende dwang heeft ervaren, dat zij redelijkerwijs daaraan geen weerstand kon of hoefde te bieden. De verdachte heeft in het verhoor op Schiphol ook niet verklaard dat haar kinderen, voorafgaand aan de smokkel, waren meegenomen om druk op haar te zetten. Bij gelegenheid van het verhoor voorafgaand aan haar inbewaringstelling is de verdachte hier ook niet op teruggekomen. De rechtbank is van oordeel dat onder deze geschetste omstandigheden niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een situatie waarin de verdachte zodanig onder (psychische) druk heeft gestaan of een zodanig van buiten komende dwang heeft ervaren, dat zij, staande voor de keus om de drugs te gaan smokkelen, redelijkerwijs daaraan geen weerstand kon of hoefde te bieden. Het beroep op psychische overmacht wordt verworpen.
Er is ook verder geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van het voorarrest.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, in het geval het beroep op psychische overmacht wordt verworpen, betoogd dat in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte grond moet worden gezien voor afwijking van de binnen de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten voor straftoemeting. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden op te leggen, met aftrek van het voorarrest.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 1.968,7 gram (bijna 2 kilogram) cocaïne. Cocaïne is een voor de gezondheid van mensen zeer schadelijke stof en daarom moet het gebruik ervan worden ontmoedigd. Tegen de invoer ervan wordt dan ook streng opgetreden. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Het gebruik van en de handel in cocaïne gaan gepaard met veel andere vormen van criminaliteit. Ook om die reden worden forse straffen opgelegd voor de invoer van cocaïne.
Vertrekpunt voor straftoemeting
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank de geldende oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als uitgangspunt genomen. Voor de invoer van harddrugs is bij een hoeveelheid van 1.500 tot 2.000 gram een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 tot 24 maanden als oriëntatiepunt geformuleerd.
De persoon van de verdachteMet betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie (strafblad) van 9 mei 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van de toelichting die de verdachte op de zitting heeft gegeven en de stukken die door de verdediging zijn overgelegd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte in een situatie van armoede en extreme sociale kwetsbaarheid verkeerde in een gebied dat geteisterd wordt door drugsgebruik, drugshandel en bendes.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van het feit en de LOVS oriëntatiepunten acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, aanleiding een (enigszins) lagere straf op te leggen dan de oriëntatiepunten voorschrijven. De rechtbank vindt een strafmatiging van zes maanden, zoals voorgesteld door de officier van justitie, afgezet tegen de strafoplegging in soortgelijke zaken niet passend. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van het voorarrest, moet worden opgelegd.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
21 (eenentwintig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. I.E. Voorberg, voorzitter,
mr. H.H.E. Boomgaart en mr. M. Rigter, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. S.D.C. Schoenmaker,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 juni 2025.