In deze zaak gaat het om de verdeling van een depotbedrag dat is ontstaan na de verkoop van een woning. De woning was voor de helft in eigendom van de gedaagde en voor de andere helft van zijn inmiddels overleden broer. De eiser, als erfgenaam van de overleden broer, maakt aanspraak op de helft van de overwaarde die na de verkoop resteerde. De gedaagde stelt echter dat het depotbedrag aan hem toekomt, omdat het nooit de bedoeling is geweest dat zijn broer mede-eigenaar zou zijn en hij alle kosten van de woning heeft gedragen. De rechtbank oordeelt dat het depotbedrag toekomt aan de erven van de overleden broer, omdat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij de woning uit eigen middelen heeft gefinancierd. De rechtbank verklaart voor recht dat de helft van de overwaarde aan de erven van de broer toekomt en veroordeelt de gedaagde tot medewerking aan de vrijgave van het depotbedrag. Tevens wordt de gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten en een dwangsom voor het geval hij niet aan de veroordeling voldoet.