ECLI:NL:RBNHO:2025:8659

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
C/15/359026 / FA RK-24-5828
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de afspraken in het ouderschapsplan met betrekking tot kinderalimentatie en draagkracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 juli 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de afspraken in het ouderschapsplan met betrekking tot kinderalimentatie. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. I. Vledder, verzocht de rechtbank om de alimentatie die de vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Plantenga, aan haar moest betalen te verhogen naar € 430 per maand, met ingang van 1 januari 2024. De vader was het niet eens met dit verzoek en stelde dat zijn draagkracht niet toereikend was om het gevraagde bedrag te betalen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk voldoende draagkracht hebben om in de kosten van hun kinderen te voorzien. De rechtbank heeft de behoefte van het kind, [minderjarige 1], vastgesteld op € 957 per maand, en heeft de alimentatie voor de vader vastgesteld op € 430 per maand, met een ingangsdatum van 1 januari 2024. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de gewijzigde omstandigheden, waaronder de wijziging in de zorgverdeling voor de kinderen. De vader en zijn partner hebben voldoende financiële middelen om aan deze verplichtingen te voldoen zonder dat dit hun bestaansniveau aantast.

De rechtbank heeft de alimentatieverplichting uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vader de alimentatie moet betalen, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof in Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familierecht
Zaaknummer: C/15/359026 / FA RK-24-5828
Kinderalimentatie
Beschikking van 23 juli 2025
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende in [plaatsnaam],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. I. Vledder,
e n
[verweerder],
wonende in [plaatsnaam],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H. Plantenga.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de moeder, ingediend op 12 november 2024
met bijlagen 1 tot en met 8;
het verweerschrift van de vader met bijlagen 1 tot en met 4;
het bericht van de moeder van 16 juni 2025 met bijlagen 9 tot en met 11;
het bericht van de vader van 25 juni 2025 met ongenummerde bijlagen.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van
26 juni 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en
de vader, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [minderjarige 1], geboren op [datum].
[minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de moeder.
2.2.
De vader is op [datum] gehuwd met [partner]. Samen zijn zij de ouders van:
  • [minderjarige 2], geboren op [datum];
  • [minderjarige 3], geboren op [datum].
2.3.
Op 27 mei 2020 heeft de rechtbank in een beschikking de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken. In deze beschikking is opgenomen de inhoud van het door de ouders op 5 mei 2020 ondertekende ouderschapsplan. In dit ouderschapsplan (onder 7.1) hebben de ouders de kosten van [minderjarige 1] begroot op € 830 per maand. Ook hebben zij afgesproken (onder 7.2) dat ieder de helft van die kosten betaalt uitgaande van de afspraak dat de ouders de zorg voor [minderjarige 1] ook bij helfte dragen (co-ouderschap). Afgesproken is dat ieder de eigen kosten van inwoning van [minderjarige 1] draagt wanner hij bij hen is. De verblijfsoverstijgende kosten (zoals school, sport, muziek, kleding en zorg) worden betaald van een kind-kostenrekening. Voor wat betreft deze verblijfsoverstijgende kosten maken de ouders ieder per maand € 175 over naar een gezamenlijke rekening waarvan iedere ouder een pinpas heeft. Ook is afgesproken dat deze bijdrage voor het eerst per januari 2022 is onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek.
2.4.
Er wordt geen uitvoering meer gegeven aan de in het ouderschapsplan overeengekomen co-ouderschapsregeling en de betalingen op de gezamenlijke rekening. [minderjarige 1] verblijft bij de moeder en de vader betaalt het bedrag van € 175 vermeerderd met de wettelijke indexering rechtstreeks aan de moeder.
Wat ligt voor?
2.5.
De moeder wil dat de in het ouderschapsplan overeengekomen kinderbijdrage (zoals opgenomen onder 7.2) wordt gewijzigd. Zij verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vader met ingang van 1 januari 2024, althans per 26 september 2024, althans per datum indiening verzoekschrift een bedrag van € 430 per maand aan kinderalimentatie aan haar moet betalen. Volgens de moeder zijn de omstandigheden gewijzigd omdat er sprake is van een wijziging (een andere verdeling) in de zorgtaken voor [minderjarige 1].
2.6.
De vader is het niet eens met het verzoek. Hij wil dat het verzoek van de moeder wordt afgewezen voor zover dat verzoek een bedrag te boven gaat van respectievelijk € 112 per maand per datum indiening verzoekschrift en € 44 per maand per 1 maart 2025 (de datum waarop ook zijn jongste zoon naar de opvang gaat). De vader is van mening dat hij geen draagkracht meer heeft om de door de moeder verzochte bijdrage te betalen.

3.De beoordeling

Conclusie
3.1.
De rechtbank zal beslissen dat de vader vanaf 1 januari 2024 een kinderalimentatie van € 430 per maand aan de moeder moet betalen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Reden voor de wijziging
3.2.
Op de mondelinge behandeling is door beide ouders bevestigd dat de afspraak in het ouderschapsplan over de kinderalimentatie en zoals opgenomen in de beschikking van
27 mei 2020 voor wijziging in aanmerking komt. Er wordt namelijk geen uitvoering meer gegeven aan de afspraak over de gezamenlijke rekening en dat willen de ouders ook niet meer. Zij willen dat de rechtbank nu een door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie vaststelt. De rechtbank zal daarom tot wijziging van die afspraak in het ouderschapsplan en zoals opgenomen in de beschikking van 27 mei 2020 overgaan en de hoogte van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] vaststellen.
Ingangsdatum
3.3.
De wet [1] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.4.
Hier hanteert de rechtbank 1 januari 2024 als ingangsdatum omdat vanaf toen de omstandigheden zijn gewijzigd, in die zin dat [minderjarige 2] vanaf die datum overwegend bij de moeder verblijft. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door de vader verzocht, aan te sluiten bij de datum waarop de moeder haar verzoek bij de rechtbank heeft ingediend (12 november 2024). Het is de rechtbank gebleken dat de moeder niet direct een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend omdat zij hoopte dat [minderjarige 1] weer meer naar zijn vader zou gaan. Ook hebben de ouders geprobeerd om in onderling overleg nieuwe afspraken te maken. De rechtbank vindt dat de ouders daarmee in het belang van [minderjarige 1] hebben gehandeld maar vindt ook dat het uitblijven van terugkeer naar een co-ouderschap en het niet tot stand komen van een onderlinge afspraak passend bij die situatie hier niet voor rekening en risico van de moeder komt. De vader wist of had kunnen weten dat de bestaande verhouding niet meer beantwoordde aan de afspraken zoals overeengekomen in het ouderschapsplan. Het komt daarom voor zijn rekening en risico dat hij over de periode vanaf januari 2024, zoals hierna blijkt, te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van [minderjarige 1] en voor een nabetaling moet zorgdragen. Het is namelijk in het belang van [minderjarige 1] dat (alsnog) in zijn kosten wordt voorzien.
Meerdere onderhoudsverplichtingen
3.5.
De vader is vanaf januari 2024 onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en vanaf 11 september 2024 ook voor [minderjarige 3]. Als iemand onderhoudsplichtig is voor meer dan één kind, dan moet de rechtbank beoordelen wat diegene in totaal kan betalen voor zijn/haar kinderen.
Behoefte [minderjarige 1]
3.6.
De moeder sluit voor wat betreft de hoogte van de behoefte van [minderjarige 1] aan bij de hoogte zoals de ouders die in onderling overleg (in lijn met de gangbare tabellen) hebben begroot en in het ouderschapsplan van 5 mei 2020 zijn overeengekomen, vermeerderd de daarvoor geldende wettelijke indexering. De behoefte van [minderjarige 1] is toen begroot op € 830 per maand. Geïndexeerd naar 2024 is dat afgerond € 957 per maand.
3.7.
De vader stelt dat moet worden afgezien van de wettelijke indexering, omdat op basis van de tabel 2024 voor de hoogste inkomens een maximale behoefte van één kind geldt van
€ 880. Het toepassen van de wettelijke indexering is volgens de vader daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De vader vindt dat bij de tabel van 2024 moet worden aangesloten en moet worden gerekend met een behoefte van € 880 in 2024.
3.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van de wettelijke indexering. De argumenten die de vader daarvoor aanvoert, overtuigen de rechtbank niet. De behoefte is namelijk gerelateerd aan het welstandsniveau waaraan het kind gewend was te leven tijdens het huwelijk en daarover hebben de ouders nu juist ook afspraken gemaakt. [2] Het is daarbij een vast gebruik dat een behoefte wordt geïndexeerd naar het jaar van ingang. [3] Daarbij wordt gebruik gemaakt van het indexeringspercentage voor alimentatie dat weer is afgeleid van de ontwikkeling van de loonindexen. [4] Voor zover de vader meent dat de behoefte van [minderjarige 1] nu lager is, heeft hij die stelling onvoldoende onderbouwd.
Behoefte [minderjarige 2] & [minderjarige 3]
De vader stelt de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op € 735 per kind per maand in 2024. Die stelling is door de moeder niet betwist. De rechtbank volgt de vader in de door hem gestelde behoefte omdat de rechtbank geen aanleiding heeft om van een andere behoefte uit te gaan.
3.9.
De vader vindt dat de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] moet worden verhoogd met de netto kosten van kinderopvang, omdat zowel hij als zijn partner nagenoeg fulltime werken. Ter zitting heeft de vader aangegeven dat deze kosten netto € 450 per kind per maand bedragen. De moeder is het er niet mee eens dat met deze kosten rekening gehouden wordt in de berekening van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De moeder wijst erop dat slechts in hele uitzonderlijke gevallen rekening dient te worden gehouden met de kosten voor kinderopvang, en dat de vader onvoldoende heeft gemotiveerd dat van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden sprake is.
3.10.
De rechtbank houdt met deze kosten van kinderopvang geen rekening bij de berekening van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en volgt hiermee de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie. De vader heeft onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van kosten die, na aftrek van de kinderopvangtoeslag en een eventuele bijdrage van de werkgever, zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. [5] De vader heeft bovendien geen inzage verschaft in zijn recht op kinderopvangtoeslag en de rechtbank ziet, gelet ook op het hiervoor overwogene, ook geen aanleiding om de vader daar alsnog toe in staat te stellen, zoals aangeboden op de mondelinge behandeling..
Draagkracht ouders
3.11.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [6]
3.12.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Dat forfaitaire bedrag is gebaseerd op de bijstandsnorm. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Die lasten moeten dan niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Alle uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 70% beschikbaar voor de kinderen. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1270)].
Draagkracht vader
3.13.
Voor het bepalen van de draagkracht van de vader rekent de rechtbank op basis van de overlegde jaaropgaaf 2024 met een loon voor loonheffing van € 119.453. Het NBI is dan € 5.845.
3.14.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vader een draagkracht van € 1.975 per maand. [7]
Draagkracht moeder
3.15.
Voor het bepalen van de draagkracht van de moeder rekent de rechtbank (ook) op basis van de overlegde jaaropgaaf 2024 met een loon voor loonheffing van € 98.895. Hierbij heeft de moeder recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en een kindgebonden budget. Het NBI is dan € 5.425.
3.16.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de moeder een draagkracht van € 1.769 per maand. [8]
Draagkracht partner vader
3.17.
Voor het bepalen van de draagkracht van [partner] rekent de rechtbank (eveneens) op basis van de overlegde jaaropgaaf 2024 met een loon voor loonheffing van € 57.649. Hierbij heeft [partner] recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Zij heeft geen recht op een kindgebonden budget omdat het gezamenlijk inkomen van haar en de vader daarvoor te hoog is. Haar NBI is dan € 3.738.
3.18.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft [partner] een draagkracht van € 943 per maand. [9]
Verdeling kosten
3.19.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, onderzoekt de rechter wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.20.
De vader en de moeder hebben samen een draagkracht van (1.975 + 1.769 =) € 3.744 per maand in 2024. Dat is ruimschoots voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Deze bedroeg namelijk € 957 in 2024. Beide ouders betalen dan een bedrag van € 478 per maand voor [minderjarige 1]. Er is op dit moment geen omgang tussen de vader en [minderjarige 1], toch past de rechtbank hier een zorgkorting van 5% van de behoefte toe. Het is namelijk in het belang van [minderjarige 1] dat de omgang weer wordt opgestart en dat is ook wat de ouders voor ogen staat. Hiermee komt de rechtbank op een bijdrage van de vader voor [minderjarige 1] van (478 – (5% x 957) =) € 430 per maand. Dit is ook wat de moeder aan bijdrage voor [minderjarige 1] verzoekt.
3.21.
Wanneer de rechtbank het verzoek van de moeder toewijst, inhoudende dat de vader een bijdrage voor [minderjarige 1] moet betalen van € 430 per maand in 2024, dan houdt de vader een draagkracht over van (1.975 – 430 =) € 1.545 per maand.
3.22. [
[partner] en de vader hebben dan samen nog een draagkracht beschikbaar van (1.545 + 943 =) € 2.488 per maand. Dat is ruimschoots voldoende om de kosten van [minderjarige 2] en (vanaf 11 september 2024 ook) [minderjarige 3] te voldoen, want die bedragen tot
11 september 2024 € 735 per maand en vanaf die datum (2 x 735 =) € 1.470 per maand. Ook met twee kinderen houden zij nog gezamenlijk een draagkracht over van € 1.018 per maand (2.488 – 1.470).
3.23.
Uit het voorgaande volgt dat de vader en [partner] samen meer dan voldoende draagkracht hebben om in de kosten van [minderjarige 2] en (later ook) [minderjarige 3] te voorzien en dat de vader daarnaast vanuit zijn draagkracht nog steeds volledig kan voorzien in zijn deel van de kosten van [minderjarige 1]. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de door de moeder verzochte bijdrage op te leggen. De vader kan die bijdrage betalen en is ook in lijn met de afspraken die de ouders bij het uiteengaan hebben gemaakt (zolang [minderjarige 1] minderjarig is dragen de ouders de kosten van [minderjarige 1] bij helfte). Het bestaansniveau van het nieuwe gezin van de vader wordt met een bijdrage van € 430 per maand niet aangetast.
3.24.
Om verwarring voor de toekomst te voorkomen, wijst de rechtbank de vader erop dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat bij voldoende draagkracht, een wijziging in de inkomens- of gezinssituatie van de ouders, nog geen relevante wijziging van omstandigheden vormt die gelijk noopt tot herberekening of een andere onderlinge verdeling in kosten van de kinderen. [10]
Inkomensgegevens 2025
3.25.
De moeder heeft aangevoerd dat zij voor 2025 geen nieuwe berekening heeft kunnen maken bij gebreke van actuele inkomensgegevens van de vader en zijn partner. Voor zover de vader stelt dat daar geen aanleiding toe bestond omdat hij zijn verweerschrift in januari 2024 heeft ingediend, deelt de rechtbank dat standpunt niet. Als een alimentatieplichtige de draagkracht voor een kinderalimentatie betwist, ligt het op zijn weg om de rechtbank, uiterlijk tien dagen voor een mondelinge behandeling, tenminste te informeren over zijn actuele inkomen en bij een gesteld gebrek aan draagkracht ook over zijn woonlasten. Als die gegevens ontbreken, staat het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij gerade acht. Omdat de rechtbank geen aanleiding heeft om voor het jaar 2025 een nieuwe berekening te maken, laat de rechtbank het gebrek aan financiële gegevens van de vader en zijn partner over het jaar 2025 nu voor wat het is.
Indexering
3.26.
Omdat voormelde bijdrage ingaat op een datum gelegen voor 1 januari 2025 verhoogt de rechtbank de bijdrage per 1 januari 2025 met de wettelijke indexering van 6,5%.
Alimentatie verrekenen
3.27.
De vader heeft vanaf 1 januari 2024 een bijdrage voldaan van ongeveer € 200 per maand terwijl hij een hogere bijdrage moet voldoen. De vader mag het bedrag aan kinderalimentatie dat hij vanaf de ingangsdatum wel al aan de moeder heeft betaald verrekenen met de bijdrage zoals in deze beschikking is vastgesteld.
Alimentatie vooruitbetalen
3.28.
De vader moet voor de toekomst de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.29.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld. Het is namelijk in het belang van [minderjarige 1] dat wordt voorzien in zijn kosten en de vader daar zijn deel aan bijdraagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de afspraken zoals die door de vader en de moeder onder 7.2 zijn vastgelegd in het ouderschapsplan van 5 mei 2020 en zoals die zijn opgenomen in de beschikking van de rechtbank van 27 mei 2020, en bepaalt dat de vader met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 430 per maand en vanaf 1 januari 2025 een bedrag van € 458 per maand moet betalen aan de moeder, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1];
4.2.
bepaalt dat de vader deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. M.P. den Hollander, tot stand gekomen in samenwerking met A.R. Beeren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
Bijlage 1: berekening NBI en draagkracht van de vader
Bijlage 2: berekening NBI en draagkracht van de moeder
Bijlage 3: berekening NBI en draagkracht van [partner]

Voetnoten

1.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 7.1 van het ouderschapsplan.
3.Rapport alimentatienormen 2025, paragraaf 3.2.3, pagina 12.
4.Analoog naar/op de voet van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek.
5.Rapport alimentatienormen 2025, paragraaf 3.2.6, pagina 13.
6.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
7.Bijlage 1: berekening NBI en draagkracht van de vader.
8.Bijlage 2: berekening NBI en draagkracht van de moeder.
9.Bijlage 3: berekening NBI en draagkracht van [partner].
10.Zie onder meer ook het gerechtshof Den Haag van 8 januari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:93, als ook de rechtbank Midden-Nederland van 30 januari 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:703.