ECLI:NL:RBNHO:2025:875

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
C/15/359989 / KG ZA 24-720
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van vorderingen van de Belastingdienst tot verstrekking van informatie door gedaagden in kort geding

In deze zaak heeft de Belastingdienst, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, een kort geding aangespannen tegen de gedaagden, die niet volledig hebben voldaan aan eerdere veroordelingen tot het verstrekken van informatie over hun buitenlandse bankrekeningen en vermogensbestanddelen. De Belastingdienst vorderde dat de gedaagden, ondanks hun verweer dat de benodigde informatie niet tijdig kan worden verkregen vanwege medische omstandigheden, verplicht worden om binnen twee weken na betekening van het vonnis de gevraagde gegevens te verstrekken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagden niet hebben betwist dat zij een wettelijke verplichting hebben om informatie te verstrekken en dat zij tot op heden niet aan deze verplichting hebben voldaan. De rechter wees de vorderingen van de Belastingdienst toe, met inachtneming van een dwangsom van € 100.000 per dag voor iedere dag dat de gedaagden niet aan de veroordelingen voldoen. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan de Belastingdienst, die grotendeels in het gelijk werd gesteld. Het vonnis is uitgesproken op 5 februari 2025 en kan binnen vier weken in hoger beroep worden aangevochten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/359989 / KG ZA 24-720
Vonnis in kort geding van 5 februari 2025
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST),
zetelend te Den Haag,
eiseres,
advocaten mr. E.V. Koppe en mr. M.M.C.M. Verhoeven te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats],
gedaagden,
advocaat mr. J. Berns te Nijmegen.
Partijen zullen hierna enerzijds de Belastingdienst en anderzijds respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dan wel gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de uitgebrachte dagvaarding van 19 december 2024 met 26 producties
  • de akte houdende overlegging productie 27 van de Belastingdienst
  • de mondelinge behandeling van 22 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
  • de pleitnota van de Belastingdienst
  • de ter zitting door mr. Berns overgelegde bijlagen namens [gedaagden].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Belastingdienst heeft [gedaagden] sinds 10 november 2017 herhaaldelijk gevraagd informatie te verstrekken over de bankrekening van [gedaagden] bij CBP Quilvest in Luxemburg en opgaaf te doen van andere buitenlandse vermogensbestanddelen, aan welke verzoeken [gedaagden] tot op heden nog niet (volledig) hebben voldaan.
2.2.
In een door de Belastingdienst tegen [gedaagden] aanhangig gemaakte procedure heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland bij vonnis in kort geding van 1 december 2022 [1] [gedaagden] veroordeeld om – kort gezegd – binnen twee weken na betekening van dat vonnis de daarin opgenomen gegevens en inlichtingen te verstrekken en daarop een mondelinge toelichting te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000,- per dag met een maximum van € 350.000,-.
2.3.
Op 25 april 2023 heeft de Belastingdienst aan [gedaagden] bericht dat aan het bevel van de voorzieningenrechter geen uitvoering is gegeven en dat de maximum dwangsom inmiddels was verbeurd. De Belastingdienst heeft haar vordering op [gedaagden] nadien gestuit en heeft een aantal gesprekken gehad met [gedaagden]
2.4.
Op 24 april 2024 heeft de Belastingdienst executoriaal beslag doen leggen op een aantal onroerende zaken van [gedaagden] maar heeft deze nog niet uitgewonnen.
2.5.
Bij e-mail van 21 oktober 2024 heeft de Belastingdienst aan [gedaagden] bericht dat de door [gedaagden] gestuurde documenten ontoereikend waren.

3.Het geschil

3.1.
De Belastingdienst vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
i.
volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van gedaagden;
aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende alle de door gedaagden in het buitenland aangehouden bankrekeningen, beleggingsportefeuilles en/of overige vermogensbestanddelen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over:
1)
bankrekeningen, beleggingsportefeuilles en/of overige vermogensbestanddelen aangehouden bij CBP Quilvest in Luxemburg en American Life Insurance Company in Dubai;
2)
bankrekeningen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2];
3)
bankrekeningen waarnaar de in § 4.4 tot en met § 4. 7 genoemde bedragen zijn overgemaakt; en
4)
de besteding van de contanten;
verklaring en opgaaf te doen van de onder (ii) bedoelde buitenlandse rekening(en) van gedaagde door middel van het invullen van het formulier dat aan gedaagden op 10 november 2017 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
een mondelinge toelichting te geven op door de Belastingdienst ontvangen informatie en de onder (ii) en (iii) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
binnen zeven dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder (i), (ii) en (iii) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder (iv) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 750.000,-- in het geval gedaagden niet tijdig en volledig aan de onder (i), (ii), (iii) en (iv) in het petitum opgenomen vorderingen voldoen en vervolgens € 100.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet (volledig) aan die vorderingen voldoen zonder maximum, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat gedaagde daarmee in gebreke blijft;
in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis;
in de nakosten, waaronder het nasalaris, conform het liquidatietarief begroot op € 178,-- dan wel, in het geval van betekening, € 270,--;
met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
3.2.
Aan haar vordering legt de Belastingdienst – samengevat – ten grondslag dat [gedaagden] geen uitvoering hebben gegeven aan het bevel van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, terwijl uit de informatie die de Belastingdienst uit het buitenbland heeft ontvangen blijkt dat [gedaagden] meer vermogenbestanddelen in het buitenland (in Luxembuirg en Dubai) moeten hebben aangehouden en dat die informatie ook gewoon beschikbaar is. Omdat de eerder opgelegde dwangsom niet het gewenste effect heeft gehad, is daarvan bij [gedaagden] kennelijk onvoldoende prikkel uitgegaan om aan het bevel van die voorzieningenrechter te voldoen. Daarom wordt nu een verhoogde dwangsom zonder maximum gevraagd, aldus de Belastingdienst.
3.3.
[gedaagden] voeren tot hun verweer aan dat – kort gezegd – de vermogensbeheerder van [gedaagden] in Dubai geen informatie wil verstrekken, althans dat degene op wiens naam de rekening staat of heeft gestaan (in dit geval [gedaagde 2]) die informatie
in persoonmoet opvragen bij het kantoor in Dubai. Maar omdat [gedaagde 2] op korte termijn een grote operatie moet ondergaan is zij daartoe niet in staat, zodat niet (binnen afzienbare tijd) aan een eventueel veroordelend vonnis zal kúnnen worden voldaan. Daarnaast is de hoogte van de gevraagde dwangsom fors, zeker in combinatie met de reeds verbeurte dwangsom uit het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter te Gelderland. Tot slot dient in het dictum van het te wijzen vonnis te worden aangesloten bij de wettelijke
verplichtingtot het verstrekken van informatie, aldus [gedaagden]
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of de Belastingdienst ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Spoedeisend belang
4.2.
De vorderingen die door de Belastingdienst zijn ingesteld zijn naar hun aard spoedeisend. [gedaagden] hebben dit ook niet betwist.
Inhoudelijk
4.3.
Dat de Belastingdienst bevoegd is om nakoming van de in de artikel 47 AWR neergelegde informatieverplichting op straffe van verbeurte van een dwangsom te vorderen bij de civiele voorzieningenrechter, is door [gedaagden] niet betwist. Ook is niet weersproken dat [gedaagden] tot op heden niet (volledig) hebben voldaan aan de veroordelingen tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen als bedoeld in het eerdere kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, noch dat op hen een wettelijke informatieverplichting rust. Namens [gedaagden] heeft mr. Berns slechts gesteld dat de door de Belastingdienst gewenste informatie niet op korte termijn zal kunnen worden verkregen, omdat de rekening op naam van [gedaagde 2] heeft gestaan en zij wegens medische redenen niet binnen afzienbare tijd naar Dubai zal (kunnen) afreizen, terwijl haar aanwezigheid in persoon wel een vereiste is van de lokale vermogensbeheerder voor het verstrekken c.q. verkrijgen van de informatie. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft mr. Berns verwezen naar een ter zitting overgelegde (door AI gegenereerde) bijlage waaruit dat zou moeten worden afgeleid. De voorzieningenrechter gaat daar echter niet in mee en zal dat uitleggen.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat onvoldoende vast dat de door de Belastingdienst gevraagde informatie in dit geval uitsluitend op te vragen c.q. te verkrijgen valt indien [gedaagde 2] in persoon aanwezig is op het kantoor van de desbetreffende vermogensbeheerder in Dubai. Uit de door mr. Berns in het geding gebrachte bijlage – waarvan de gebruikte
promptoverigens niet is weergegeven, zodat niet valt te achterhalen op welke vraag dit precies een antwoord is – blijkt immers alleen dat er voor het verkrijgen van bankafschriften “verschillende vereisten” zijn en dat persoonlijke aanwezigheid in het bankfiliaal “meestal vereist” is. Dat dat in dít geval ook zo is, staat daarmee niet vast. Dat de gevraagde informatie daarnaast niet óók door [gedaagde 1] (of een andere door [gedaagde 2] daartoe gemachtigde derde) kán worden verkregen, staat daarom evenmin vast. Voor zover het verkrijgen van de door de Belastingdienst gevraagde informatie daadwerkelijk onmogelijk is enkel vanwege het feit dat [gedaagde 2] wegens medische omstandigheden niet (zelf) in staat is om die informatie in Dubai op te vragen, zal dit in een eventueel aanhangig te maken executiegeschil aan de orde kunnen komen, zoals ook de Belastingdienst ter zitting heeft gesteld.
4.5.
Aangezien [gedaagden] niet hebben betwist dat op hen een wettelijke verplichting tot het verstrekken van informatie rust en zij ook niet hebben weersproken dat zij tot op heden nog niet aan die verplichting hebben voldaan, liggen de vorderingen van de Belastingdienst in beginsel voor toewijzing gereed.
4.6.
Voor de gevraagde termijn waarbinnen [gedaagden] aan de te geven veroordelingen dienen te voldoen, sluit de voorzieningenrechter aan bij voornoemd kortgedingvonnis van 1 december 2022, zijnde 14 dagen (twee weken) na betekening van dit vonnis.
4.7.
De gevorderde dwangsom van € 750.000,- ineens zal worden afgewezen, omdat de voorzieningenrechter deze in combinatie met de eveneens gevorderde (en wel toe te wijzen) dwangsom van € 100.000,- per dag niet proportioneel vindt. Omdat van de eerder opgelegde dwangsom kennelijk niet voldoende prikkel tot nakoming is uitgegaan, zal de voorzieningenrechter aan deze dwangsom, zoals gevorderd, geen maximum verbinden. Daarbij speelt mee dat bij gebrek aan de gevraagde informatie op geen enkele wijze kan worden ingeschat hoe de dwangsom zich verhoudt tot het belang bij nakoming van de veroordeling.
4.8.
[gedaagden] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Belastingdienst worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.134,97
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen twee weken na betekening van dit vonnis volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van [gedaagden] als bedoeld in artikel 47 AWR,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende alle door [gedaagden] in het buitenland aangehouden bankrekeningen, beleggingsportefeuilles en/of overige vermogensbestanddelen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over:
bankrekeningen, beleggingsportefeuilles en/of overige vermogensbestanddelen aangehouden bij CBP Quilvest in Luxemburg en American Life Insurance Company in Dubai;
bankrekeningen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2];
bankrekeningen waarnaar de in § 4.4 tot en met § 4.7 van de op 19 december 2024 door de Belastingdienst aan [gedaagden] uitgebrachte dagvaarding genoemde bedragen zijn overgemaakt; en
de besteding van de contanten,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen twee weken na betekening van dit vonnis verklaring en opgaaf te doen van de in 5.2 bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedaagden] door middel van het invullen van het formulier dat aan [gedaagden] op 10 november 2017 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om een mondelinge toelichting te geven op door de Belastingdienst ontvangen informatie en de onder 5.2 en 5.3 bedoelde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
5.5.
bepaalt dat, voor zover de veroordelingen onder 5.1 tot en met 5.4 betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [gedaagden] afhankelijk is, dit materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 100.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1 tot en met 5.4 uitgesproken hoofdveroordeling(en) voldoen,
5.7.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.134,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.8.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M.P. Langeveld op 5 februari 2025. [2]

Voetnoten

1.Vzr. Rb Gelderland 1 december 2022, zaaknummer C/05/406952 / KG ZA 22-248, ECLI:NL:RBGEL:2022:7214.
2.Conc.: 936