In deze zaak vordert een kleinzoon, [eiser], medehuurderschap van de woning die zijn grootmoeder, [eiseres], huurt van Stichting Intermaris. De vordering wordt afgewezen omdat niet is aangetoond dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De procedure begon met een dagvaarding op 3 februari 2025, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis op 2 april 2025. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juli 2025 was [eiseres] niet aanwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] de woning huurt sinds 27 december 2001 en dat [eiser] sinds 9 september 2020 op haar adres staat ingeschreven. Ondanks verzoeken in 2022 en 2024 om medehuurderschap, heeft Intermaris deze verzoeken afgewezen. De rechtbank oordeelt dat [eiser] en [eiseres] niet voldoende hebben aangetoond dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren, wat essentieel is voor de toekenning van medehuurderschap. De rechtbank benadrukt dat de intenties van de samenwoning en de wederkerigheid in de relatie tussen grootmoeder en kleinzoon van belang zijn. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [eiseres] en [eiser] worden afgewezen en dat zij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld.