Geschil8.In geschil is of verweerder wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom heeft verbeurd en de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Aangaande de hoogte van de naheffingsaanslag is meer specifiek in geschil of verschillende meetmethoden voor het vaststellen van de CO₂-uitstoot leiden tot een verschil in belastingdruk dat in strijd is met het Europese recht, rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Verder is in geschil of de in aanmerking te nemen waardevermindering wegens schade. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
9. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 2.873 en meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 3.677. Verder concludeert eiser dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 567.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en dat geen dwangsom is verbeurd.
11. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 14 oktober 2020. De ingebrekestelling is op 5 juni 2023 bij verweerder ontvangen, dus ongeveer tweeëneenhalf jaar na het verstrijken van de termijn waarbinnen verweerder uitspraak op het bezwaar had moeten doen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onredelijk laat. In het (eerste) verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een dwangsom was verbeurd, maar in zijn (tweede) verweerschrift dat de rechtbank als een nader stuk aanmerkt, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het verzoek onredelijk laat is gedaan. Dat standpunt heeft hij ook ter zitting uitgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op dat standpunt gesteld. De verstreken termijn na het indienen van het bezwaarschrift en het in gebreke stellen ruim drie jaar nadat de wettelijke beslistermijn van zes weken is verstreken, laat redelijkerwijs geen ander oordeel toe. Daarmee passeert de rechtbank het standpunt van verweerder uit het (eerste) verweerschrift nu dat evident onjuist is, hetgeen de gemachtigde van eiser niet kan zijn ontgaan. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank geen dwangsom verbeurd.
CO2-uitstoot
12. De rechtbank overweegt dat de CO₂-uitstoot bepalend is voor de hoogte van de verschuldigde belasting. Deze uitstoot is een objectief vast te stellen onderscheidend criterium. De vaststelling vindt plaats aan de hand van Europese wet- en regelgeving. Deze maatstaf van heffing maakt geen onderscheid tussen uit andere lidstaten afkomstige, te registreren motorvoertuigen en binnenlandse motorvoertuigen. Daarmee bestaat er geen strijd met artikel 110 VWEU. De CO₂-uitstoot van de auto van eiser is vastgesteld volgens de binnen de Europese Unie voorgeschreven WLTP-methode. In de aangifte heeft eiser de aldus vastgestelde CO₂-uitstoot aangegeven en bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is verweerder daarvan niet afgeweken. Bij de aankoop van de auto was duidelijk welke
CO₂-uitstoot werd gehanteerd bij het vaststellen van de Bpm. De uitstoot is daarbij vermeld 163 gram/kilometer. De rapporten van TVO waar eiser naar verwijst en die zouden moeten leiden tot een in aanmerking te nemen uitstoot van 151 gram/kilometer zijn door de Hoge Raad niet overgenomen. Niet valt in te zien hoe daarbij op enig moment sprake zou zijn van rechtsonzekerheid. Het beroep van eiser op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt dus niet. Van enige handeling of uitlating van verweerder waaraan eiser een in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de naheffing van Bpm achterwege zou blijven is niets gesteld of gebleken. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt dus ook niet.
13. Met betrekking tot de hoogte van de naheffingsaanslag overweegt de rechtbank dat de bruto Bpm niet in geschil is. De geschilpunten hebben betrekking op de berekening van de vermindering die is bedoeld in artikel 10 van de Wet Bpm. Binnen het belastingrecht geldt dat de belastingplichtige de bewijslast heeft van feiten die leiden tot verlaging van de belastingrondslag. Eiser dient dus feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat moet worden uitgegaan van een hogere vermindering dan die is toegepast bij het vaststellen van de naheffingsaanslag. De bewijslast voor de in aanmerking nemen waardevermindering wegens schade ligt dus bij eiser.
14. De inkoopfactuur behoort in kopie tot de gedingstukken en daaruit blijkt dat eiser de auto voor € 60.000 heeft gekocht. Volgens het door eiser overgelegde taxatierapport had de auto, zonder rekening te houden met een waardevermindering, een handelsinkoopwaarde van € 40.520 en, na een waardevermindering wegens schade van € 31.920, een handelsinkoopwaarde van € 8.600. Volgens verweerder moet het taxatierapport ter zijde worden geschoven omdat, wanneer ook nog rekening wordt gehouden met de verschuldigde Bpm, eiser in totaal € 99.503 voor de auto heeft betaald. Een handelsinkoopwaarde van € 40.520, inclusief schade en Bpm, is volgens verweerder niet plausibel. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder en is met verweerder van oordeel dat de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van het taxatierapport sterk moeten worden betwijfeld. Met het taxatierapport is eiser niet in het van hem te verlangen bewijs geslaagd.
15. Het bovenstaande heeft tot gevolg dat de taxatiemethode niet kan worden toegepast en de afschrijving zou moeten worden bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel zoals die is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Verweerder heeft in dat kader een beroep gedaan op interne compensatie. Bij toepassing van de afschrijvingstabel wordt geen rekening gehouden met meer schade dan gewone gebruiksschade. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag heeft verweerder, conform het rapport van DRZ, echter een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen van € 16.597. Dit kan, mede gelet op het beroep van verweerder op interne compensatie, tot geen ander oordeel leiden dat dat de naheffingsaanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
Vertrouwensbeginsel
16. Eiser heeft zich in zijn nader stuk met dagtekening 22 april 2025, slechts enkele dagen voor de mondelinge behandeling van het beroep, op het standpunt gesteld dat het verweerder niet vrijstaat zijn standpunt inzake de toepassing van de forfaitaire tabel nader te onderbouwen in afwijking van zijn standpunt dat hij in de bezwaarfase heeft ingenomen. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist.
De rechtbank is van oordeel dat als uitgangspunt heeft te gelden dat verweerder zijn standpunt nader mag onderbouwen met een andere berekening van de verschuldigde Bpm. Dat lijdt slechts uitzondering indien verweerder zich ondubbelzinnig heeft uitgelaten dat de door hem in de bezwaarfase gehanteerde berekeningswijze en toepassing van een koerslijst dan wel de forfaitaire afschrijvingstabel de enige juiste is. De stukken laten een lezing zoals eiser die voorstaat niet toe.
17. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Gelet op hetgeen is overwogen in 8 behoeven het subsidiaire en het meer subsidiaire standpunt van eiser geen verdere beoordeling. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of naar een onjuist bedrag in rekening is gebracht.
18. Op grond van het vorenstaand dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Is sprake van een overschrijding dan bestaat recht op schadevergoeding van € 500 per halfjaar, waarbij een gedeelte van een halfjaar naar boven wordt afgerond op een half jaar. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 14 oktober 2020, verweerder heeft op 12 juli 2023 uitspraak op het bezwaar gedaan, het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 21 juni 2023 en de rechtbank doet uitspraak op 1 augustus 2025. Gelet op deze data is de totale redelijke termijn met afgerond 33 maanden overschreden, is de redelijke termijn voor de bezwaarfase met afgerond 27 maanden overschreden en de beroepsfase met afgerond 6 maanden. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 3.500 waarvan € 2.863 (27/33 x € 3.500) voor rekening komt van verweerder en € 637 (6/33 x € 3.500) voor rekening van de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid.
20. Er is aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 91, namelijk 1 punt van € 907 voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding en een wegingsfactor van 0,1. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de proceskostenvergoeding slechts strekt tot vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. De vergoeding komt voor € 74 (27/33 x € 91) voor rekening van verweerder en voor € 17 (6/33 x 91) voor rekening van de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid.
21. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard bestaat er in beginsel geen aanspraak op vergoeding voor het griffierecht. Ingevolge de arresten van de Hoge Raad ECLI:NLHRL2024:567 in samenhang met Hoge Raad ECLI:NL:HR:2024:1299, dient in het onderhavige geval wel het griffierecht te worden vergoed nu de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg al op 31 mei 2024 was overschreden.