Geschil6. In geschil is of de aanslagen IB/PVV 2022 en 2023 naar het juiste bedrag zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of eiseres in de onderhavige jaren recht had op een hoger bedrag aan uitbetaling van algemene heffingskorting. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de onderhavige jaren voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling van de algemene heffingskorting.
7. Eiseres stelt dat bij de berekening van de uit te betalen heffingskorting ten onrechte rekening is gehouden met de aan haar verleende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Zonder rekening te houden met deze aftrek zou eiseres recht hebben op een hogere teruggaaf.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de wet volgt dat de verleende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in mindering komt op de gecombineerde inkomensheffing en dat de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag aan gecombineerde inkomensheffing is. Ook in de verhoging van de algemene heffingskorting moet volgens de wet rekening worden gehouden met de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Gelet hierop kan niet meer heffingskorting worden uitbetaald dan de vastgestelde bedragen van € 15 (2022) en nihil (2023).
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is de verschuldigde inkomstenbelasting het bedrag van de berekende belasting na achtereenvolgens toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting en vermindering met het bedrag van de heffingskorting. Deze berekeningswijze betekent dat de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (in dit geval in 2022 € 138 en in 2023 € 188) in mindering komt op de in totaal volgens de nationale wetgeving verschuldigde inkomstenbelasting (in dit geval in 2022 € 727 en in 2023 € 814). Op basis van het na die vermindering nog verschuldigde belastingbedrag en daarbij opgeteld de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen (totaal in 2022 € 1.341 en in 2023 € 1.481), wordt de regeling inzake de heffingskorting toegepast.
10. Artikel 8.8 van de Wet IB 2001 luidt:
“De
gecombineerde heffingskortingbedraagt maximaal het bedrag van de
gecombineerde inkomensheffing.”
11. Artikel 8.9 van de Wet IB 2001 is per 1 januari 2023 gewijzigd. In 2022 luidt de tekst van dit artikel:
“1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 6 2/3% van het totaal van de voor de belastingplichtige geldende algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
2. Ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1963 wordt voor de bepaling van het toetsniveau de algemene heffingskorting voor 100% in aanmerking genomen.
3. De verhoging van de gecombineerde heffingskorting wordt verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.
4. Dit artikel is niet van toepassing indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 21 jaar niet heeft bereikt en in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden in belangrijke mate door zijn ouders is onderhouden.
5. De belastingplichtige die uitsluitend door zijn overlijden in het kalenderjaar of het overlijden van zijn partner niet voldoet aan de voorwaarde van het eerste lid inzake het gedurende meer dan zes maanden hebben van dezelfde partner in het kalenderjaar wordt, voor de toepassing van dit artikel, geacht meer dan zes maanden dezelfde partner te hebben gehad.”
12. Per 1 januari 2023 luidt de tekst van artikel 8.9 van de Wet IB 2001:
“1. Indien ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1963 de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot het bedrag van de voor de belastingplichtige geldende algemene heffingskorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
2. De verhoging van de gecombineerde heffingskorting wordt verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.
3. De belastingplichtige die uitsluitend door zijn overlijden in het kalenderjaar of het overlijden van zijn partner niet voldoet aan de voorwaarde van het eerste lid inzake het gedurende meer dan zes maanden hebben van dezelfde partner in het kalenderjaar wordt, voor de toepassing van dit artikel, geacht meer dan zes maanden dezelfde partner te hebben gehad.”
13. Alhoewel de tekst in 2022 en 2023 op onderdelen van elkaar verschilt, heeft dit geen effect op de uitbetaling van de algemene heffingskorting voor eiseres aangezien zij is geboren vóór 1 januari 1963. Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 schrijft voor dat – onder voorwaarden – de heffingskorting van de minstverdienende partner wordt verhoogd tot maximaal de voor de belastingplichtige geldige algemene heffingskorting. Met andere woorden, indien de inkomensheffing van de minstverdienende partner niet voldoende is om de gehele aanspraak op de algemene heffingskorting te gelde te maken, kan het resterende gedeelte van de algemene heffingskorting op grond van dit artikel worden uitbetaald. Met deze bepaling wordt bereikt dat de heffingskorting van de minstverdienende partner eerst aan de orde komt indien de andere partner nog voldoende inkomensheffing verschuldigd is. Niet in geschil is dat de inkomensheffing bij de partner van eiseres voldoende hoog is en dat in zoverre voldaan is aan de vereisten voor verhoging en uitbetaling van het onbenutte deel van de algemene heffingskorting van eiseres.
14. Op grond van artikel 8.9, tweede lid (tekst 2023), dan wel het derde lid (tekst 2022), van de Wet IB 2001, wordt de verhoging verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting. Dit resulteert in dit geval in een bedrag aan maximale heffingskorting van:
- 2022: (€ 1.494 - € 138 is) € 1.356; en
- 2023: (€ 1.583 - € 188 is) € 1.395.
15. In de wetsgeschiedenis is hierover het volgende opgemerkt.
“Ook deze toevoeging houdt verband met de in onderdeel F voorgestelde aanpassing van artikel 2.7. Het is niet de bedoeling dat als gevolg van de daar voorgestelde systematiek een belastingplichtige met een inkomen in het buitenland, waarbij na voorkoming geen of weinig in Nederland te betalen belasting resteert, de heffingskorting krijgt uitbetaald indien zijn partner wel in Nederland belast inkomen heeft. Om dit te voorkomen is in het onderhavige artikel bepaald dat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting - dit is het uit te betalen bedrag - wordt verlaagd met het bedrag waarvoor volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, door de belastingplichtige belastingvermindering wordt verkregen. Voor alle duidelijkheid zij hierbij vermeld dat de wijziging van artikel 8.1 ziet op de belastingvermindering bij de andere partner, terwijl het nieuwe derde lid ziet op de belastingvermindering wegens voorkoming van dubbele belasting bij de belastingplichtige zelf.” (MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 74.)
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht in 2022 (€ 1.356 - € 1.341 =) € 15 uitbetaald en in 2023 (€ 1.395 - € 1.481 =) nihil.
17. Verweerder heeft nog aangevoerd dat eiseres in haar aangifte IB/PVV 2023 ten onrechte heeft verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ten aanzien van het inkomen uit Israël van € 222. Verweerder heeft de aftrek naar hij stelt abusievelijk verleend. De totale aftrek ter voorkoming van dubbele belasting had volgens verweerder in het jaar 2023 moeten worden vastgesteld op € 168 in plaats van € 188. Dit heeft blijkens de berekening van verweerder geen gevolgen voor de aanslag IB/PVV 2023. Het heeft evenmin gevolgen voor de hoogte van de uitbetaling van algemene heffingskorting (€ 1.583 - € 168 = € 1.415, € 1.415 - € 1.481 = nog steeds (minder dan) nihil). Verweerder past de aanslag IB/PVV 2023 daarom op dit punt niet aan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de door verweerder overgelegde berekening, waar eiseres overigens niets tegenin heeft gebracht, sluit de rechtbank zich hierbij aan.
18. De rechtbank vat de vergelijking van eiseres met een belastingplichtige met enkel Nederlands inkomen op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen als in gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn aan het geval van eiseres een juiste toepassing van wet- en regelgeving achterwege is gebleven. De wetgever heeft blijkens de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis ervoor gekozen de vermindering van de inkomstenbelasting ter voorkoming van dubbele belasting te laten voorgaan op de vermindering van de belasting met de heffingskorting. Het is volgens de wetgever niet de bedoeling dat een belastingplichtige met een inkomen in het buitenland, waarbij na voorkoming geen of weinig in Nederland te betalen belasting resteert, de heffingskorting krijgt uitbetaald indien zijn partner wel in Nederland belast inkomen heeft. Eiseres maakt desalniettemin een vergelijking tussen belastingplichtigen met en zonder buitenlands inkomen. In het licht van de wet en de bedoeling van de wetgever vormen deze gevallen geen feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt reeds daarom niet.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.