6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft de rechtbank ook kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 9 juli 2025. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich in een periode van tien jaar meerdere keren schuldig gemaakt aan mishandeling van de aangeefster, zijn voormalig partner, door haar te slaan, te duwen, haar haren af te knippen, een verwarmd mes op haar lichaam te drukken en haar handen achter haar rug te draaien. Daarnaast heeft hij haar op 18 april 2016 zwaar mishandeld door haar handen in het vuur van het gasfornuis te houden, waardoor de aangeefster zeer ernstige en pijnlijke brandwonden heeft opgelopen. De hierdoor ontstane littekens op het lichaam van de aangeefster zullen voor altijd op haar lichaam zichtbaar blijven. Dat deze feiten een grote impact hebben gehad op de aangeefster is onder meer gebleken uit de slachtofferverklaring die haar advocaat ter terechtzitting heeft voorgelezen. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij de lichamelijke integriteit, de persoonlijke vrijheid en het levensgeluk van de aangeefster op grove wijze heeft geschaad.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op
het strafblad van de verdachte (Uittreksel Justitiële Documentatie) van 20 juni 2025. Hieruit
blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder voor geweldsdelicten onherroepelijk is veroordeeld.
De op te leggen straf
Gelet op de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, is de rechtbank van oordeel dat in beginsel niet anders kan worden gereageerd dan met het
opleggen van een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf. Bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf heeft de rechtbank onder meer gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht en straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank vindt in dit geval in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend en geboden.
De redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de
Mens en de fundamentele vrijheden is het recht van iedere verdachte gewaarborgd
om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van zodanige bijzondere omstandigheden is in deze zaak niet gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 13 juli 2022, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. Het eindvonnis wordt op 14 augustus 2025 gewezen. De rechtbank stelt de duur van de overschrijding van de redelijke termijn daarom vast op dertien maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering. De rechtbank betrekt de overschrijding van de redelijke termijn daarom in strafmatigende zin bij de strafoplegging en zal een gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf, namelijk 6 maanden, voorwaardelijk opleggen.
Vrijheidsbeperkende maatregel
De rechtbank acht het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr in dit geval niet passend. De rechtbank stelt vast dat de reclassering het recidiverisico inschat als laag en dat de verdachte sinds de bewezen verklaarde gebeurtenissen geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd en ook geen contact heeft gezocht met het slachtoffer. Omdat de wet in dit geval geen ruimte biedt voor een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38v Sr, zal de rechtbank deze niet opleggen. De rechtbank acht een contactverbod met het slachtoffer als bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf echter wel passend en geboden.
Slotsom
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 24 maanden moet worden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, om de verdachte ervan te weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. De rechtbank zal aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarde verbinden in de vorm van een contactverbod met het slachtoffer.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De rechtbank zal geen dadelijke uitvoerbaarheid gelasten nu er geen aanwijzingen zijn dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zoals in artikel 14e Sr is bepaald. De rechtbank grondt dat oordeel op de inhoud van het reclasseringsrapport, zoals ook naar voren is gekomen in de overweging hiervoor over de vrijheidsbenemende maatregel.
De voorlopige hechtenis
De rechtbank zal het verzoek van de raadsman om het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen afwijzen, omdat de ernstige bezwaren en gronden die tot het bevel tot bewaring hebben geleid, nog steeds van toepassing zijn zoals uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt.