2TSI 4 Motion Highline
CO₂-uitstoot: 170 gr/km
Brandstof: benzine
Datum eerste toelating: 8-11-2017
Netto catalogusprijs basisuitvoering: € 27.212
Accessoires en opties: € 205
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties: € 27.417
Datum Bruto Bpm: 8-9-2017
Bruto Bpm voor een gebruikt motorrijtuig: € 14.415
Historische nieuwprijs op datum 1e toelating: € 46.163
Handelsinkoopwaarde: € 1.614
Te betalen Bpm: € 503
Datum ondertekening: 16-6-2021
2. Eiser heeft de verschuldigde Bpm berekend aan de hand van een taxatierapport dat op 16 juni 2021 is opgemaakt door [naam 4] van [bedrijf] te [plaats] . Dit taxatierapport bevat onder meer de volgende gegevens:
Historische Nederlandse nieuwprijs: € 46.163
Handelsinkoopwaarde voor correctie: € 21.910
Bruto schade: € 20.296
Handelsinkoopwaarde na correctie: € 1.614
Inspectiedatum: 11-6-2021
Inspectiemoment: 17:00 uur – 17:30 uur
3. Op 2 juli 2021 is de auto geschouwd bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Daarvan is een rapport opgemaakt dat op 5 juli 2021 is ondertekend door H. Wilbrink. Dit rapport bevat onder meer de volgende gegevens:
Afgelezen kilometerstand: 91.032
Consumentenprijs inclusief standaardaccessoires: € 45.915
Overige accessoires: € 11.296
Totale consumentenprijs: € 57.211
Netto catalogusprijs: € 27.212
Waarde overige pakketten en accessoires: € 9.336
Totaal netto catalogusprijs: € 36.548
Handelsinkoopwaarde DRZ: € 24.688
Waardevermindering wegens schade DRZ € 0
Handelsinkoopwaarde voertuig: € 24.688
Datum fysieke schouw: 2-7-2021
4. Per brief van 27 juli 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de verschuldigde Bpm € 5.261 bedraagt, terwijl € 503 is aangegeven. Verweerder deelde daarom mee dat hij voornemens was voor het verschil van € 4.758 een naheffingsaanslag op te leggen. Mocht eiser het daarmee niet eens zijn, dan kon hij daarop binnen drie weken reageren. Omdat een reactie van eiser uitbleef heeft verweerder hem met dagtekening 17 september 2021 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
5. Per brief van 24 september 2021, bij verweerder ontvangen op 27 september 2021, heeft eiser tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Op 14 september 2022 is eiser door verweerder telefonisch gehoord.
6. Op 21 september 2022 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard. Op 21 oktober 2022 heeft eiser daartegen via digitale weg beroep ingesteld.
Geschil7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of terecht geen rekening is gehouden met een waardevermindering vanwege schade, of het ontbreken van een inkoopfactuur tot gevolg heeft dat het bij aangifte gevoegde taxatierapport geen bewijskracht heeft en of de verschuldigde Bpm kan worden herleid vanuit de herrekende Bruto Bpm, die is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
8. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
10. Het Gerechtshof (het Hof)’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 22 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:4327, de herleidingsmethode van eiser verworpen omdat die niet is vervat in het wettelijke systeem dat door de Hoge Raad in een reeks arresten is uitgelegd. (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Het Hof overwoog dat uit dit systeem volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s.Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. Het Hof overwoog dat het wettelijke systeem niet in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat de (herrekende) bruto Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven en mag worden gebruikt bij het berekenen van een extra leeftijdskorting. Volgens het Hof zijn deze bepalingen ingegeven door enerzijds de wens om te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel en anderzijds om praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de btw en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen. De in het kentekenregister genoteerde bruto Bpm is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring een rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. De rechtbank sluit zich aan bij de overwegingen van het Hof en maakt die tot de hare. Deze beroepsgrond van eiser faalt dus. 11. Volgens verweerder is het taxatierapport van eiser niet bruikbaar omdat eiser de inkoopfactuur niet bij het taxatierapport heeft gevoegd. De rechtbank overweegt dat in artikel 10, achtste lid, van de Wet Bpm, is bepaald dat het taxatierapport moet voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Daaraan is uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). In artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat het taxatierapport moet zijn opgemaakt met inachtneming van de voorwaarden die zijn opgenomen in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling. In paragraaf 3.6 van Bijlage I is bepaald dat de inkoopfactuur van het getaxeerde motorrijtuig wordt gevoegd. Een taxatierapport waaraan de inkoopfactuur niet is toegevoegd voldoet dus niet aan de daartoe gestelde voorwaarden. Het ontbreken van de inkoopfactuur heeft daarom tot gevolg dat de afschrijving niet kan worden bepaald met gebruikmaking van een taxatierapport. Of het ontbreken van de inkoopfactuur iets aan- of afdoet aan de bewijskracht van het taxatierapport is daarbij niet van belang. Of en in hoeverre aan de inkoopfactuur zelf enige bewijskracht moet worden toegekend over de staat en de waarde van het motorvoertuig is daarbij evenmin van belang. Wordt de inkoopfactuur niet bij de aangifte overgelegd, dan moet aan belanghebbende wel de tijd en de gelegenheid worden geboden die alsnog te overleggen.
12. Uit de stukken komt naar voren dat eiser de inkoopfactuur niet heeft overgelegd. Eiser heeft, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende tijd en gelegenheid gehad dit alsnog te doen. Eiser heeft dit nagelaten en dus heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het taxatierapport van eiser niet bruikbaar is. Dit heeft tot gevolg dat de afschrijving moet worden bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over de in aanmerking te nemen waardevermindering wegens schade, behoeft daarmee geen beoordeling meer.
13. Nu de afschrijving moet worden bepaald volgens de afschrijvingstabel overweegt de rechtbank het volgende: de datum van eerste toelating van de auto is 8 november 2017 en naar verweerder onweersproken heeft gesteld is de registratie in het kentekenregister voltooid op 28 juni 2021. Tussen de datum van eerste toelating en de registratie in het kentekenregister is een periode verstreken van drie jaar en acht maanden. Volgens de afschrijvingstabel leidt dit tot een in aanmerking te nemen afschrijvingspercentage van 63,50. De verschuldigde Bpm komt daarmee uit op € 5.261. De naheffingsaanslag is ook naar dit bedrag vastgesteld en is dus niet te hoog.
14. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is indien de rechtbank niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Is sprake van een overschrijding dan bestaat recht op schadevergoeding van € 500 per halfjaar, waarbij een gedeelte van een halfjaar naar boven wordt afgerond op een half jaar. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 27 september 2021, verweerder heeft op 21 september 2022 uitspraak op het bezwaar gedaan, het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 21 oktober 2022 en de rechtbank doet uitspraak op 1 juli 2025. Gelet op deze data is de totale redelijke termijn met eenentwintig maanden overschreden, is de redelijke termijn voor de bezwaarfase met zes maanden overschreden en de beroepsfase met vijftien maanden. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 2.000 waarvan € 572 (6/21 x € 2.000) voor rekening komt van verweerder en € 1.428 (15/21 x € 2.000) voor rekening van de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en veiligheid.
Proceskosten en griffierecht
16. Er is aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 227, namelijk 1 punt van € 907 voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding en een wegingsfactor van 0,25. De vergoeding komt voor € 65 (6/21 x € 227) voor rekening van verweerder en voor € 162 (15/21 x € 227) voor rekening van de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en veiligheid.
17. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard bestaat er in beginsel geen aanspraak op vergoeding van het griffierecht. Ingevolge de arresten van de Hoge Raad ECLI:NLHRL2024:567 in samenhang met Hoge Raad ECLI:NL:HR:2024:1299, dient in het onderhavige geval wel het griffierecht te worden vergoed nu de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg al op 31 mei 2024 was overschreden.