ECLI:NL:RBNHO:2025:9571

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 augustus 2025
Publicatiedatum
18 augustus 2025
Zaaknummer
25/2600
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling na niet-ontvankelijk beroep inzake maatschappelijke opvang

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 21 augustus 2025, wordt het verzoek van de gemachtigde van verzoeker om een proceskostenveroordeling afgewezen. Verzoeker had eerder een beroep ingesteld tegen het vermeend niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem op zijn aanvraag om maatschappelijke opvang, ingediend op 14 mei 2025. Na het indienen van het beroep heeft het college op 27 mei 2025 alsnog een besluit genomen, waardoor verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om te reageren op het verzoek om proceskostenveroordeling, maar het college heeft dit geweigerd en gemotiveerd waarom zij niet wilde betalen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde van verzoeker een voorwaardelijk beroep heeft ingesteld, wat niet is toegestaan volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft benadrukt dat het aan de gemachtigde is om ondubbelzinnig aan te geven of er beroep wordt ingesteld. Aangezien de gemachtigde dit niet heeft gedaan, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hierdoor is er geen aanleiding voor een proceskostenverdeling na de intrekking van het beroep, en heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van de proceskosten als kennelijk ongegrond afgewezen.

De uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 augustus 2025. Partijen zijn op de hoogte gesteld van de uitspraak en hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 25/2600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit onbekend, verzoeker

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, het college.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoeker om een veroordeling van het college in de proceskosten. Verzoeker heeft dit verzoek gedaan bij de intrekking van zijn beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen vermeend niet tijdig beslissen door het college op de aanvraag om maatschappelijke opvang, die eiser op 14 mei 2025 bij het college heeft ingediend. Eiser heeft het beroep vervolgens ingetrokken omdat het college op 27 mei 2025 alsnog een besluit heeft genomen.
1.1.
De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om veroordeling in de proceskosten. Het college heeft de rechtbank meegedeeld dat niet te willen betalen en uitgebreid gemotiveerd waarom.
1.2.
Nadat partijen zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord en niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van dat recht, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting uitspraak. met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af. Zij legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3.1
Bij brief van 21 mei 2025 heeft (de gemachtigde van) verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen en een ordemaatregel.
3.2
De voorzieningenrechter heeft op 22 mei 2025 uitspraak gedaan op het verzoek om een ordemaatregel en het verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek is niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een ordemaatregel afgewezen, omdat geen sprake was van een beslissing in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen kon worden opgekomen en dat daarom ook geen voorlopige voorziening kon worden gevraagd.
3.3
Op 23 mei 2025 heeft (de gemachtigde) van verzoeker andermaal om een voorlopige voorziening en een ordemaatregel gevraagd en daarbij uiteengezet waarom de uitspraak van de voorzieningenrechter niet juist was. Verder heeft de gemachtigde van verzoeker in het verzoek aangegeven:
“Voor zover u van mening blijft dat de gemeente geen weigering te beslissen op papier heeft gezet, en u ook concludeert dat de gemeente geen inhoudelijk oordeel heeft geveld, dan staat vast dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvraag voor tijdelijk maatwerk van 14 mei 2025. Tegen die fictieve weigering stel ik beroep in voor zover dat nodig is.”Ook in de aanhef van het verzoek heeft de gemachtigde van verzoeker onder meer aangegeven:
“verzoek voorlopige voorziening, tevens verzoek ordemaatregel, en indien nodig, tevens beroep fictieve weigering”.
3.4
In reactie hierop heeft de griffier op 23 mei 2025 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van verzoeker. In dat gesprek heeft de griffier de gemachtigde van verzoeker voorgehouden dat het niet aan de rechtbank maar aan (de gemachtigde van) verzoeker is om te bepalen of het instellen van een (extra) rechtsmiddel nodig is. De gemachtigde van verzoeker heeft in het gevoerde telefoongesprek in reactie hierop niet gesteld dat hij zonder voorbehoud beroep instelt, maar gesteld dat de rechtbank niet kan voorschrijven hoe hij zijn werk moet doen.
3.5
Vervolgens heeft de rechtbank (de gemachtigde van) verzoeker (alleen) een ontvangstbevestiging gestuurd van het binnengekomen verzoek om een voorlopige voorziening.
3.6
Op 27 mei 2025 heeft de rechtbank van de gemeente Haarlem een mail ontvangen waarin is meegedeeld dat aan eiser inmiddels opvang wordt verleend door WMK gemeente Amsterdam.
3.7
Bij besluit van 27 mei 2025 heeft verweerder de aanvraag om maatschappelijke opvang van verzoeker afgewezen, omdat er sprake is van een voorliggende voorziening: opvang door Fivoor.
3.8
De rechtbank heeft genoemde stukken van 27 mei 2025 op 28 mei 2025 toegestuurd aan de gemachtigde van verzoeker, met het verzoek om mee te delen of daarin aanleiding wordt gezien om het verzoek in te trekken.
3.9
De gemachtigde van verzoeker heeft in reactie hierop telefonisch te kennen gegeven dat hij het verzoek (nog) niet intrekt zolang er nog geen beroepsdossier is aangemaakt in verband met het op 23 mei 2025 ingestelde beroep tegen het met een beslissing gelijk te stellen niet tijdig beslissen.
3.1
De rechtbank heeft vervolgens het nu voorliggende beroepsdossier aangemaakt.
3.11
De gemachtigde van verzoeker heeft vervolgens bij brief van 9 juli 2025 het verzoek en het beroep ingetrokken, en gevraagd om een proceskostenveroordeling in de beroepsprocedure, omdat is tegemoetgekomen aan het beroep dat is ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 14 mei 2025.
4.1
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser met zijn brief van 23 mei 2025 een opschortende voorwaarde heeft verbonden aan het instellen van beroep. De rechtbank stelt voorts vast dat de professionele gemachtigde van eiser, ondanks dat hij daarom op 23 mei 2025 telefonisch expliciet is gevraagd, niet heeft willen aangeven dat hij met zijn schrijven van 23 mei 2025 ook beroep heeft willen instellen.
4.2
De mogelijkheid om voorwaardelijk beroep in te dienen kent de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet. Daarbij komt dat het niet aan de rechtbank is om te oordelen of nodig is dat (ook) beroep wordt ingesteld, maar aan (de professionele gemachtigde van) verzoeker. Het is ook aan hem om ondubbelzinnig aan te geven of er beroep wordt ingesteld, of dat geen beroep wordt ingesteld. Omdat de professionele gemachtigde van eiser, ook nadat hij daar expliciet om is gevraagd, niet heeft willen aangegeven dat hij onvoorwaardelijk beroep instelt, is de rechtbank van oordeel dat met de brief van 23 mei 2025 geen ontvankelijk beroep is ingesteld.
5. Omdat het ingestelde beroep niet-ontvankelijk is, is voor een proceskostenverdeling na intrekking van dat beroep geen aanleiding. Het verzoek daartoe wijst de rechtbank daarom als kennelijk ongegrond af.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.