Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader omvat de volgende bepalingen:
Artikel 1.1, eerste en tweede lid
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- jachthouder: degene die krachtens artikel 3.23 gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een veld;
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
- veld: stranden, schorren, gorzen, kwelders, slikken, wadden, binnenwateren en territoriale wateren alsmede wegen en paden, voor zover deze geacht kunnen worden deel uit te maken van een voor de uitoefening van de jacht bestemd of geschikt terrein;
Artikel 3.20, eerste en vierde lid
1. In afwijking van de artikelen 3.1, eerste en vierde lid, 3.5, eerste en tweede lid, en 3.10, eerste lid, is het de jachthouder toegestaan in zijn jachtveld wild te vangen, te doden en te verontrusten, en met het oog daarop op te sporen ter uitoefening van de jacht, indien is voldaan aan het bij en krachtens deze paragraaf en paragraaf 3.6 bepaalde.
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op:
a. degenen in het gezelschap van de jachthouder, indien de jachthouder een geldende jachtakte of valkeniersakte heeft, en
b. de jachtopzichter of anderen buiten het gezelschap van de jachthouder, indien de jachthouder aan hen daartoe een schriftelijke en gedagtekende toestemming heeft gegeven, en is voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels.
Artikel 3.21, derde lid
Het is verboden de jacht uit te oefenen met gebruikmaking van het geweer binnen de bij besluit van de gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom, of in de onmiddellijk aan de bebouwde kom grenzende terreinen.
Artikel 3.23, eerste lid
Gerechtigd tot het uitoefenen van de jacht in een veld zijn, elkaar uitsluitend:
a. de eigenaar van de grond;
b. de erfpachter of vruchtgebruiker van de grond, tenzij de eigenaar zich bij het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op vruchtgebruik het jachtrecht heeft voorbehouden en tenzij het jachtrecht ten tijde van het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op vruchtgebruik al was verhuurd;
c. de pachter van de grond, tenzij de verpachter bij het aangaan van de pachtovereenkomst niet tot het uitoefenen van de jacht gerechtigd was of zich het recht tot de uitoefening van de jacht heeft voorbehouden en tenzij ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst het jachtrecht al was verhuurd, dan wel
d. degene die het jachtrecht bij schriftelijke en gedagtekende overeenkomst voor een periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar heeft gehuurd van de ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst tot de uitoefening van de jacht gerechtigde:
1°. eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter van de grond, met toestemming van de grondgebruiker ingeval de verhuurder niet tevens grondgebruiker is, of
2°. huurder van het jachtrecht, met toestemming van de eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter die het jachtrecht aan deze huurder heeft verhuurd en mits het jachtrecht in zijn geheel wordt weder verhuurd.
Artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder b
Het is verboden een geweer te gebruiken ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens deze wet:
b. Op gronden, niet zijnde een jachtveld dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels;
Artikel 3.12, eerste lid, en derde lid, aanhef en onder e
1. Een jachtveld als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b, van de wet, heeft:
a. een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare, per jachthouder die in zijn hoedanigheid als jachthouder gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in dat jachtveld, en
b. zodanige afmetingen dat in het jachtveld een cirkel met een straal van ten minste 150 meter kan worden beschreven.
3. Bij de berekening van de oppervlakte, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, worden niet meegerekend:
e. bebouwde kommen van de gemeenten als bedoeld in artikel 3.21, derde lid, van de wet en onmiddellijk aan die kommen grenzende terreinen.
Artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a
Het is verboden een geweer ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de wet te gebruiken:
b. binnen de bebouwde kom of op terreinen als bedoeld in artikel 3.21, derde lid, van de wet;