ECLI:NL:RBNHO:2025:9792

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
C/15/367200 KG ZA 25-448
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een asielzoekerscentrum door het COA van een moeder en haar baby

In deze zaak vordert het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) in kort geding de ontruiming van een moeder en haar vier maanden oude baby uit een asielzoekerscentrum in Den Helder. Het COA stelt dat de moeder niet langer onder de categorieën valt die recht geven op verstrekkingen volgens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). De voorzieningenrechter oordeelt dat de ontruiming kan plaatsvinden, maar geeft de moeder een termijn van drie maanden om een alternatieve verblijfplaats te vinden. De rechter overweegt dat er geen acute noodsituatie voor het kind zal ontstaan bij een ontruiming op deze termijn, en dat de moeder zich kan wenden tot verschillende hulpinstanties voor ondersteuning. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de ontruiming ook kan plaatsvinden als er hoger beroep wordt ingesteld. De proceskosten worden toegewezen aan het COA, aangezien de moeder in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/367200 / KG ZA 25-448
Vonnis in kort geding van 25 augustus 2025
in de zaak van
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
te Den Haag,
eisende partij,
hierna te noemen: het COA,
advocaat: mr. N.A.G. Lelieveld,
tegen
[gedaagde], handelend pro se en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kind [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2025,
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.M. Vaalburg.
De zaak in het kort
Het COA vordert in kort geding ontruiming van [gedaagde] en haar vier maanden oude baby uit het asielzoekerscentrum in [woonplaats] . Volgens het COA valt [gedaagde] niet langer onder een van de categorieën genoemd in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) waardoor zij geen aanspraak meer kan maken op verstrekkingen. De voorzieningenrechter wijst de gevorderde ontruiming toe maar met een langere ontruimingstermijn. Hij is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat voor het kind geen acute noodsituatie zal ontstaan bij ontruiming op een termijn van drie maanden. [gedaagde] kan zich tot diverse hulpinstanties wenden voor hulp en onderdak. Gezien de druk op de capaciteit van de opvangcentra en de politiek maatschappelijke belangen is er geen reden om het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand zwaarder te laten wegen dan het belang van het COA bij het zo snel mogelijk beschikbaar krijgen van de nu door [gedaagde] gebruikte ruimte. De uitspraak is dus uitvoerbaar bij voorraad.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 juli 2025 met producties 1 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 4;
- de mondelinge behandeling van 11 augustus 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van het COA.

2.De uitgangspunten

2.1.
[gedaagde] heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Zij is de moeder van [minderjarige] , die is geboren op [geboortedatum] 2025 (hierna: het kind). [gedaagde] verblijft momenteel met het kind in het asielzoekerscentrum te ( [postcode] ) [woonplaats] , aan de [adres] (hierna: het AZC). Het kind heeft een vader met de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Op 29 april 2025 heeft een zienswijzegesprek tussen het COA en [gedaagde] plaatsgevonden, waarin het COA heeft medegedeeld voornemens te zijn de Rva-verstrekkingen, en daarmee ook de opvang, op korte termijn te beëindigen. [gedaagde] heeft tijdens het gesprek medegedeeld dat zij een baby heeft en bij het eindigen van de opvang geen plek heeft waar zij terecht kan. Daarnaast heeft zij medegedeeld dat zij medische problemen heeft.
2.3.
Op 14 mei 2025 heeft het COA het besluit genomen dat [gedaagde] vanaf 13 juni 2025 geen recht meer heeft op Rva-verstrekkingen en dus geen aanspraak meer kan maken op opvang in het AZC.
2.4.
Tegen de beschikking van het COA heeft [gedaagde] op 13 juni 2025 een bezwaarschrift met voorlopige gronden ingediend. Volgens de rechtbank is artikel 5 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) van toepassing waardoor het bezwaar, vanwege de toepasselijkheid van de Regeling rechtstreeks beroep, als beroep is aangemerkt en doorgezonden.
2.5.
Naast het bezwaarschrift heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verzocht om een voorlopige voorziening, inhoudende dat [gedaagde] niet door het COA uit de opvang mag worden gezet. Bij uitspraak van 19 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen omdat het COA heeft toegezegd niet zonder toewijzend vonnis in een ontruimingsprocedure gedwongen te zullen ontruimen.
2.6.
Bij brief van 2 juli 2025 heeft het COA [gedaagde] gesommeerd om uiterlijk drie dagen na dagtekening de bij haar in gebruik zijnde ruimte in het AZC te ontruimen. [gedaagde] heeft hier geen gehoor aan gegeven.

3.Het geschil

3.1.
Het COA vordert samengevat – [gedaagde] te veroordelen om de bij haar in gebruik zijnde ruimte in het AZC [woonplaats] aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] , of elke andere door het COA verzorgde opvanglocatie, te ontruimen en ontruimd te houden en te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Het COA legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Bij besluit van de IND van 3 maart 2025 is [gedaagde] vanwege haar zwangerschap uitstel van vertrek verleend tot en met 23 mei 2025 dan wel zes weken na de bevallingsdatum (op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 [Vw 2000]). Door het verleende uitstel van vertrek is op grond van artikel 3 lid 3 sub f Rva 2005 recht op opvang door het COA ontstaan en is haar opvang in het AZC geboden. [gedaagde] is op [geboortedatum] 2025 bevallen. De termijn van uitstel van vertrek is op 16 mei 2025 verstreken. Op grond van artikel 7 lid 1 sub d Rva 2005 eindigt het recht op opvang vier weken nadat het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 aanhef en onder j, Vw 2000 is geëindigd. Dat was dus op 13 juni 2025.
Thans heeft [gedaagde] geen recht op opvang in het AZC omdat zij niet langer behoort tot een van de categorieën van de opvanggerechtigden die worden genoemd in artikel 3 lid 2 en 3 Rva 2005. [gedaagde] verblijft zonder recht of titel in het AZC en handelt onrechtmatig jegens het COA.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Van een spoedeisend belang van het COA bij haar vordering is voldoende gebleken, gelet op de aard van de gevraagde voorziening, namelijk het beëindigen van het (gestelde) onrechtmatig gebruik van de verblijfsruimte in het AZC door [gedaagde] en haar kind.
Dat op korte termijn een beslissing in een eventueel te voeren bestuursrechtelijke procedure is te verwachten, is niet gebleken.
Maatstaf in kort geding
4.2.
Toewijzing van een vordering tot ontruiming in kort geding heeft verstrekkende en veelal onomkeerbare gevolgen. Daarom is vereist dat het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat de bodemrechter in een bodemprocedure de vordering tot ontruiming ook zal toewijzen en dat het van de eisende partij niet kan worden gevergd dat de uitkomst van een bodemprocedure wordt afgewacht.
Staat beëindiging opvang in rechte vast?
4.3.
[gedaagde] betwist dat het besluit tot beëindiging van de opvang in rechte is vast komen te staan. Zij voert daartoe aan dat het bezwaar, althans het beroep van [gedaagde] primair is gericht tegen de feitelijke handeling van het COA tot beëindiging van de opvang op grond van artikel 72 lid 3 Vw 2000. Subsidiair, voor zover de rechtbank van oordeel zal zijn dat geen bezwaar of beroep openstond tegen feitelijk handelen van het COA, heeft [gedaagde] zich in die procedure op het standpunt gesteld dat haar beroep zich richt tegen het besluit van 14 mei 2025 en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [gedaagde] in verzuim is geweest door het rechtsmiddel slechts aan te wenden enkele uren na het verstrijken van de vier wekentermijn. De rechtbank heeft hierover nog geen oordeel uitgesproken, waardoor [gedaagde] meent dat de onderhavige ontruimingsvordering dient te worden afgewezen omdat er sprake is van een bestuursrechtelijk geschil.
4.4.
De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Bij beschikking van 14 mei 2025 heeft het COA besloten dat [gedaagde] met ingang van 13 juni 2025 geen recht meer heeft op Rva-verstrekkingen en werd zij verzocht per die datum het AZC in [woonplaats] te verlaten. Tegen deze beschikking stond gedurende vier weken beroep bij de rechtbank Den Haag open. [gedaagde] heeft binnen de beroepstermijn geen beroep ingesteld. Daarmee is de beschikking in beginsel onherroepelijk. Weliswaar heeft [gedaagde] op 13 juni 2025 een bezwaarschrift ingediend, is dat bezwaarschrift aangemerkt als beroepschrift aan de rechtbank Den Haag doorgezonden en is dat beroepschrift nog in behandeling bij de bestuursrechter, maar dat maakt niet dat het beëindigingsbesluit zijn werking verliest. Het instellen van een rechtsmiddel heeft immers geen schorsende werking. Dit betekent dat [gedaagde] (en het kind) zonder recht of titel in het asielzoekerscentrum in [woonplaats] verblijven.
Gezinslocatie
4.5.
[gedaagde] heeft, onder meer, aangevoerd dat de overheid de verplichting heeft om ervoor te zorgen dat huisuitzetting niet tot dakloosheid zal leiden. Momenteel loopt er een Chavez-procedure en volgens [gedaagde] geeft dat recht op een doorverwijzing naar een gezinslocatie. Het COA heeft de taak om te onderzoeken en zich uit te laten over de voorzieningen die worden getroffen om te voorkomen dat het kind in een noodsituatie belandt. Aan die plicht houdt het COA zich niet. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel want andere Chavez-moeders worden wel doorverwezen naar een gezinslocatie.
4.6.
Hiertegen heeft het COA aangevoerd dat plaatsing in een gezinslocatie niet onder de bevoegdheid van het COA valt. Dit wordt door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) geregeld. DT&V heeft het COA bericht dat slechts tot overplaatsing naar een gezinslocatie wordt overgegaan indien, bijvoorbeeld, een negatieve beslissing op een asielaanvraag is genomen. [gedaagde] heeft geen asielverleden maar is ingestroomd op grond van artikel 64 Vw 2000 dus zij dient eerst asiel aan te vragen, aldus het COA.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Anders dan [gedaagde] aanvoert, rust op het COA geen verplichting om te zorgen voor opvang voor mensen die de zogenoemde Chavez-procedure doorlopen, daar onderzoek naar te doen of om daarbij te bemiddelen. Dat het COA in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel omdat andere Chavez-moeders wel naar gezinslocaties worden doorverwezen, heeft [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt.
Het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)
4.8.
[gedaagde] heeft verder verwezen naar het IVRK. Zij stelt dat het COA de belangen van het kind niet heeft betrokken bij het besluit tot beëindiging van de opvang en de vordering tot ontruiming. [gedaagde] en haar kind zullen door de ontruiming dakloos worden en in een noodsituatie terechtkomen. Zij kunnen niet terugvallen op een eigen netwerk en kunnen niet bij de vader van het kind terecht omdat hij zijn eigen gezin heeft. De vader toont geen enkele belangstelling in de vaderrol of in het bieden van hulp en onderdak aan zijn buitenechtelijke kind. [gedaagde] kan geen beroep doen op de gemeentelijke opvang. Zij heeft eind juni 2025 een formele aanvraag ingediend bij de gemeente [woonplaats] om toegang tot gemeentelijke opvang te krijgen. In een gesprek met de gemeente is duidelijk gemaakt dat zij het COA verantwoordelijk houden voor het overplaatsen van [gedaagde] en het kind naar een passende opvangplek. Daarnaast volgt uit het beleid van de gemeente dat alleen burgers met een legale verblijfsstatus zich kunnen melden bij de Centrale Toegang voor opvang. Er geldt als eis dat iemand ten minste twee tot vier jaar ‘regiobinding’ moet hebben om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang. [gedaagde] en haar kind komen hiervoor dus niet in aanmerking.
4.9.
Het COA betwist dat er een noodtoestand zal ontstaan, omdat [gedaagde] en het kind bij diverse hulpinstanties onderdak kunnen verkrijgen.
4.10.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.11.
Artikel 3 lid 1 IVRK, dat rechtstreekse werking heeft, schrijft voor dat de belangen van het kind een eerste overweging moeten zijn bij alle maatregelen betreffende kinderen. Daarbij staat voorop dat [gedaagde] , als ouder, zelf verantwoordelijk is voor het zorgen voor onderdak voor haar en haar kind. Ook de verantwoordelijkheid voor het welzijn van haar kind ligt, in de eerste plaats, bij [gedaagde] zelf. Dat doet echter niet af aan de verantwoordelijkheid van de rechter om conform artikel 3 IVRK het belang van het kind als een zwaarwegend belang in zijn beslissing mee te wegen. Er zijn echter hulpverlenende instanties die ingeschakeld (kunnen) worden. Om die reden moet niet te snel worden aangenomen dat de betrokkenheid van een kind aan toewijzing van een ontruiming in de weg staat. Dit zal bijvoorbeeld wel het geval kunnen zijn wanneer de ontruiming tot een acute noodtoestand voor het kind zou leiden.
4.12.
In dit geval is daarbij van belang dat [gedaagde] de zorg heeft voor een baby van thans slechts vier maanden oud. Dit maakt dat niet ieder onderdak of iedere opvang voor [gedaagde] en haar kind geschikt is. Zo is te verwachten dat het enkel verkrijgen van (groeps)nachtopvang mogelijk kan leiden tot een acute noodsituatie voor het kind. De voorzieningenrechter is zich ervan bewust dat niet ieder van de genoemde opvanglocaties een geschikte uitvalsbasis/opvanglocatie is voor een moeder met kind, maar voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] binnen een redelijke termijn (de voorzieningenrechter gaat uit van drie maanden) een geschikte verblijfplaats weet te vinden.
4.13.
De voorzieningenrechter legt uit waarom hij dit aannemelijk vindt. Ter zitting is gebleken dat [gedaagde] , voordat zij in het AZC terecht is gekomen, woonachtig en werkzaam was in Amsterdam. Momenteel heeft [gedaagde] geen geldige verblijfsvergunning en heeft zij geen werk. Ook heeft zij geen sociaal netwerk in [woonplaats] . Enerzijds is daardoor aannemelijk dat zij een zeer beperkt sociaal netwerk heeft. Anderzijds, is [gedaagde] dus niet gebonden aan een opvangplek in de gemeente [woonplaats] maar kan zij ook elders in Nederland onderdak zoeken. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat [gedaagde] in staat moet zijn ergens passend onderdak te vinden. Bovendien heeft het COA concreet aangegeven tot welke hulpverlenende instanties [gedaagde] zich zou kunnen wenden om te voorkomen dat haar kind bij een ontruiming in een acute noodsituatie terecht zal komen (DnoDoen, Leger des Heils en Blijf Groep Alkmaar). Dat [gedaagde] bij geen van deze organisaties terecht zou kunnen, is niet gebleken.
4.14.
Gelet op het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat [gedaagde] in staat moet zijn onderdak voor haarzelf en haar kind te vinden. Dat betekent dat de gevorderde ontruiming toewijsbaar is. Met het vinden van alternatief onderdak zal wel enige tijd gemoeid zijn, omdat dat onderdak geschikt moet zijn voor verblijf van een moeder met een (zeer) jong kind. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter [gedaagde] een ruimere ontruimingstermijn te gunnen dan is gevorderd. [gedaagde] zal worden veroordeeld tot ontruiming binnen drie maanden na betekening van deze uitspraak van de door haar gebruikte ruimte in het AZC. Zij heeft dan voldoende tijd om zich (ook) tot gemeentelijke instanties te wenden voor hulp en onderdak.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.15.
Het COA heeft gevraagd de uitspraak waarbij de ontruiming wordt toegestaan uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met andere woorden te bepalen dat de ontruiming ook mogelijk is als tegen de uitspraak hoger beroep wordt ingesteld. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd. De gevolgen van een gedwongen ontruiming kunnen zeer ingrijpend zijn voor [gedaagde] en zijn onomkeerbaar, zo voert zij aan.
4.16.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In de omstandigheden van dit geval, namelijk de druk op de capaciteit van de opvangcentra weegt het belang van COA bij het zo snel mogelijk beschikbaar krijgen van de nu door [gedaagde] gebruikte ruimte voor mensen die wel recht op verblijf daar, zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand. Ook dit deel van de vordering van het COA zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
4.17.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen een proceskostenveroordeling.
4.18.
De voorzieningenrechter overweegt dat van een ontoelaatbare belemmering van toegang tot de rechter met deze proceskostenveroordeling geen sprake is. Het risico te worden veroordeeld in de proceskosten en de drempel die daardoor in het bijzonder door minder (dan wel niet) draagkrachtigen kan worden ervaren bij het verschijnen in een procedure om verweer te voeren, is inherent aan de rechtsgang. Ook ziet de voorzieningenrechter, in de omstandigheden van dit geval, onvoldoende aanleiding de proceskosten te compenseren.
De proceskosten van het COA worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
145,45
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
715,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.752,45

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis om de bij haar in gebruik zijnde ruimte 13-3 in het AZC [woonplaats] aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en al haar daar aanwezige zaken en de sleutels af te geven aan het COA,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.752,45, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2025.