3.3.2Bewijsoverweging
Op 5 januari 2022 is de politie binnengetreden in een loods op het perceel [adres 2]. In de loods werd een op dat moment niet meer in werking zijnde cocaïnewasserij aangetroffen. De verbalisant van de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) rook direct bij het betreden van de voorste ruimte van de loods een typische geur, die hij herkende als behorend bij een locatie voor het bewerken/verwerken van cocaïne. De loods was onderverdeeld in een extractieruimte, een droogruimte en een opslagruimte. Verspreid over deze ruimtes waren meerdere hoeveelheden chemicaliën aanwezig, alsmede (onder meer) een hydraulische drukpers, persmallen, een droogkast, zes magnetrons (voor het nadrogen van cocaïneblokken) en drie centrifuges. Op de drukpers en in de centrifuges bevonden zich korreltjes, respectievelijk brokjes van een materiaal dat bij indicatieve testen positief testte op cocaïne.
In de voorste ruimte was tevens een verblijfsruimte ingericht met een kookgelegenheid. Op een vide stonden drie stapelbedden met matrassen en waren geïmproviseerde sanitaire voorzieningen aanwezig. In de opslagruimte is een notitieboekje gevonden met daarin aantekeningen in het Spaans over grondstoffen en benodigdheden voor het vervaardigen van vermoedelijk cocaïne.
De interpretatie van de LFO is dat op deze locatie eerder cocaïne is teruggewonnen uit dragermateriaal. De inrichting van de vide en het aantreffen van het notitieboekje duiden erop dat hier Spaanstalige personen hebben verbleven.
Op basis van de bevindingen van de experts van de LFO tezamen met de resultaten van de indicatieve testen staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat in de loods met cocaïne is gewerkt. Het ontbreken van een lab-rapport van het NFI doet daar niet aan af. Het primaire verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
De verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij medeplichtig is geweest aan – kort gezegd – medeplegen van het bewerken/verwerken van cocaïne in de loods aan de [adres 2] door deze loods ter beschikking te stellen.
De rechtbank stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan.
De rechtbank stelt vast dat de loods eigendom is van de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat hij de loods sinds ongeveer half november 2021 verhuurde aan iemand met wie hij via zijn autobedrijf in contact was gekomen. Dit betrof een Marokkaanse jongen uit Amsterdam, van wie hij de achternaam niet weet en van wie hij geen telefoonnummer heeft. Er is geen huurovereenkomst opgemaakt en de huur van € 1.500,- per maand zou contant worden betaald. De rechtbank acht op grond van deze feiten en omstandigheden bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op het verschaffen van gelegenheid en middelen door het ter beschikking stellen van de loods aan de [adres 2].
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de verdachte ook opzet had op het gronddelict, te weten het bewerken/verwerken van cocaïne. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
De rechtbank overweegt om te beginnen dat de omstandigheden rond de verhuur van de loods dubieus te noemen zijn en vragen oproepen met betrekking tot de intenties van zowel de huurder als de verhuurder, zijnde de verdachte. De loods wordt immers verhuurd aan iemand wiens naam en telefoonnummer voor de verdachte (de verhuurder) onbekend blijven terwijl de huur contant, zonder schriftelijke huurovereenkomst, zou worden betaald.
Daarnaast komt naar het oordeel van de rechtbank gewicht toe aan een WhatsApp-gesprek dat is aangetroffen in de telefoon van de verdachte (procesdossier p. 166 e.v.). Dit betreft een gesprek op 2 en 3 januari 2022, tussen de verdachte en een persoon die ‘[naam]’ genoemd wordt.
De verdachte stuurt aan [naam]: S
uper bedankt topper. Alleen mis ik iets uit de loods maar daar heb ik het wel over als je weer terug bent. Was sportkleding van een die het in opslag had liggen maar misschien is het ergens anders gelegd door de Spuiter.
[naam] vraagt of de loods leeg is. De verdachte antwoordt:
Nog niet. Kan ook staan blijven , maar als je me dan een vergoeding geeft is het geen probleem dan laat ik het andere in de andere opslag staan. Anders hebben wij het wel even erover als je terug bent.
[naam] zegt dan:
Want wou het leeg en over 2 a 3 weken veder gaan.En ook:
Dus is gewoon nog vol loods.Waarop de verdachte reageert:
Ik vind het geen probleem want ik kan er toch niets anders mee En er moeten nog wat aanpassingen gedaan worden, maar komt helemaal goed.
[naam] stuurt:
Ja probeet beetje niet in de buurt te zijn zijn de laatste punten Ze zijn telkens heen en weer een het rijden Dus is nu beetje vetstandig om ni3t in de buurt te komen. De verdachte:
Komt goed ik ben er zelf in huis aan het opruimen maar de poort kan om negen uur gesloten zijn?[naam]:
Ja dat wrl kan gewoon maar beste dat ze je niet zien als je bwgrijpt wat ik bedoel Je weet maar nooit wie achter hun rijd snap je
De verdachte:
Ja geen probleem ben blij dat je altijd scherp blijft.
[naam] voegt daar aan toe:
Moet wel Haal je morgen aub nieuwe tel en geen back up maken Dus gewoon nieuwe gesprekken
De rechtbank leidt uit dit gesprek af dat de verdachte door ‘[naam]’ expliciet gewaarschuwd wordt om zich niet in de buurt van de loods te vertonen en dat hij de instructie krijgt om een nieuwe telefoon te halen en geen back up van gesprekken te maken. Hieruit blijkt zonneklaar dat zich in de loods dingen afspeelden die niet in de haak waren. De verdachte reageert niet in het minst verrast, in tegendeel, hij bedankt [naam] ervoor dat deze ‘scherp’ blijft.
Verder valt uit het gesprek af te leiden dat de verdachte op of kort voor 2 januari 2022 in de loods is geweest. De rechtbank hecht daarom geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij begin november 2021 voor het laatst in de loods is geweest. Ook de verklaring van de verdachte dat waar in het gesprek over ‘loods’ wordt gesproken, gedoeld wordt op een opslagcontainer op het erf, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig.
Toen de verdachte op of kort voor 2 januari 2022 in de loods was, moet de op 5 januari 2022 aangetroffen cocaïnewasserij daar ook aanwezig zijn geweest, al dan niet in werking. Dit volgt niet alleen uit de datum (die zo’n drie dagen voor de ontdekking ligt) maar ook uit de tekst van het op 2 januari 2022 door de verdachte met [naam] gevoerde Whatsapp-gesprek, waarin wordt gezegd dat de loods niet leeg was en de verdachte aangeeft het niet erg te vinden dat de loods nog vol stond. Het kan niet anders dan dat verdachte heeft waargenomen dat er een cocaïnewasserij aanwezig was in de loods, zoals beschreven door de LFO (procesdossier p. 26 e.v.). Daarmee moet de verdachte zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat er in de loods druggerelateerde activiteiten plaatsvonden. Door hier vervolgens niets tegen te ondernemen en geen nader onderzoek in te stellen naar wat er in de loods gebeurde, heeft de verdachte deze aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande bewezen dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het ten laste gelegde gronddelict.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.