ECLI:NL:RBNHO:2025:9940

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
15/016817-23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag met dodelijke afloop

Op 2 september 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen Mounir Dehbani, die op 27 november 2022 in Volendam een verkeersongeval veroorzaakte waarbij een fietser om het leven kwam. De verdachte overschreed de toegestane snelheid met bijna 30 km/u en was onder invloed van THC, met een gehalte dat bijna vier keer de toegestane grenswaarde overschreed. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen, wat leidde tot de dodelijke aanrijding. De rechtbank verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in de vordering van de benadeelde partijen, die affectieschade claimden, omdat broers en zussen volgens de wet geen recht hebben op vergoeding van affectieschade, tenzij er sprake is van een uitzonderlijke nauwe persoonlijke relatie. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden op, een taakstraf van 240 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 3 jaar. De uitspraak volgde na een openbare zitting op 19 augustus 2025, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/016817-23 (P)
Uitspraakdatum: 2 september 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 19 augustus 2025 in de zaak tegen:
Mounir DEHBANI,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.A. Hobbelink, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op de zitting van 19 augustus 2025, ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op of omstreeks 27 november 2022 te Volendam, gemeente Edam-Volendam, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmede rijdende over de weg, de Heideweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door -na voorafgaand gebruik van een verdovend middel- roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met een niet toegestane en/of (onverantwoord) hoge snelheid te rijden en/of
hij niet in staat is geweest zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of
zo (met grote impact) op te botsen of aan te rijden tegen een voor hem van rechts komende, de rijbaan van die Heideweg overstekende fietser, waardoor die fietser (genaamd [slachtoffer]) werd gedood,
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid van genoemde wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 november 2022 te Volendam, gemeente Edam-Volendam als bestuurder van een voertuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmee rijdende op de weg, de Heideweg, met een niet toegestane en/of zodanig hoge snelheid, dat hij niet in staat is geweest zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en zo is opgebotst of aangereden tegen een voor hem van rechts de rijbaan van die Heideweg overstekende fietser, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd
Feit 2hij op of omstreeks 27 november 2022 te Volendam, gemeente Edam-Volendam een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten THC, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van genoemde Wet, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 11 microgram per milliliter bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten. Met betrekking tot feit 1 primair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de gedragingen van de verdachte niet als roekeloos kunnen worden aangemerkt, maar wel als zeer onoplettend en onvoorzichtig rijgedrag. Hiermee kan worden bewezen dat de verdachte schuld aan het verkeersongeval heeft gehad in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerwet 1994 (hierna: WVW).
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat sprake is van roekeloosheid ten aanzien van feit 1 primair. Voor het overige refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen en zal hieronder motiveren hoe zij tot deze bewezenverklaring is gekomen.
3.3.2
Nadere bewijsoverweging feit 1 primair
Op grond van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Feiten en omstandigheden
In de nacht van 27 november 2022 reed de verdachte over de Heideweg in Volendam in een personenauto, komende uit de richting van de Leendert Spaanderlaan en gaande in de richting van de Kathammerzeedijk. Hij was werkzaam als taxichauffeur en onderweg naar de taxistandplaats. Op de Heideweg geldt een maximale snelheid van 50 km/u.
Langs de weg voor de kruising met het parkeerterrein van Bowling- en Partycentrum De Zedde bevinden zich aan de rechterkant parkeervakken, waarin op dat moment voertuigen stonden geparkeerd. Na deze kruising op de Heideweg bevindt zich een voetgangersoversteekplaats.
Het slachtoffer, [slachtoffer], reed de bewuste nacht op zijn fiets over het parkeerterrein van het Bowlingcentrum de doorgaande rijbaan van de Heideweg op, in de richting van het Don Bosco College. Vanaf het parkeerterrein is door middel van haaientanden op het wegdek kenbaar gemaakt dat het verkeer op de Heideweg voorrang heeft. De verdachte botste op de Heideweg met de rechtervoorzijde van zijn voertuig tegen de linkerflank van het slachtoffer, die daarbij zwaargewond raakte. [slachtoffer] overleed dezelfde dag aan zijn verwondingen in het ziekenhuis. Uit het forensisch onderzoek volgt dat ten tijde van het ongeval het wegdek droog en schoon was.
De afdeling forensische opsporing van de politie heeft onderzoek gedaan naar de gereden snelheid van de verdachte aan de hand van beeldmateriaal van vlak vóór het ongeluk. De politie concludeert dat de verdachte vlak voor het ongeval met een minimale indicatieve gemiddelde snelheid van 78 km/u en een maximale indicatieve gemiddelde snelheid van 81 km/u heeft gereden. Het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) heeft ook onderzoek verricht naar de snelheid op basis van de gegevens in de telefoon van de verdachte. Het NFI concludeert dat de geregistreerde snelheid voor het oprijden van het kruisingsvlak (afgerond) 78 km/u bedroeg, met een betrouwbaarheidsmarge van +/- 1 kilometer per uur.
Uit onderzoek aan het bloed dat bij de verdachte is afgenomen is gebleken dat sprake was van een THC-gehalte van 11 microgram per liter bloed. De grenswaarde bij enkelvoudig drugsgebruik ligt bij 3 microgram per liter bloed.
De vraag die in deze zaak aan de rechtbank voorligt, is of en zo ja, in welke mate, het ongeval de verdachte kan worden verweten.
Juridisch kader
Artikel 6 WVW verbiedt een verkeersdeelnemer zich in het verkeer zodanig te gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander is gedood. Voor schuld in de zin van dit wetsartikel moet in ieder geval sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval.
Oordeel van de rechtbank
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte, een professioneel taxichauffeur, op 27 november 2022 even na middernacht in zijn taxi over de Heideweg in Volendam reed, binnen de bebouwde kom waar een maximale snelheid gold van 50 km/u. Hij naderde een kruising met vlak daarna een voetgangersoversteekplaats. Er stonden geparkeerde voertuigen aan de rechterkant van de weg, die het zicht van de verdachte belemmerden en het was donker. De verdachte was bekend met de verkeerssituatie ter plaatse. De verdachte heeft de kruising met daarna het zebrapad met een te hoge snelheid van minimaal 78 km/u genaderd. Het slachtoffer stak op dat moment de weg over. De verdachte is niet in staat geweest zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, en is vervolgens met het slachtoffer in botsing gekomen. De verdachte verkeerde op dat moment onder invloed van THC. Er was bijna vier keer de toegestane hoeveelheid THC in zijn bloed aangetroffen.
Gelet op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat de verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval als bedoeld in artikel 6 WVW. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de mate van schuld niet kwalificeert als roekeloos. De rechtbank merkt het verkeersgedrag van de verdachte aan als zeer onvoorzichtig en onoplettend.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1
hij op 27 november 2022 te Volendam, gemeente Edam-Volendam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmede rijdende over de weg, de Heideweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door -na voorafgaand gebruik van een verdovend middel- zeer onvoorzichtig en onoplettend, met een niet toegestane en zodanig onverantwoord hoge snelheid te rijden dat
hij niet in staat is geweest zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en
zo met grote impact te botsen of te rijden tegen een voor hem van rechts komende, de rijbaan van die Heideweg overstekende fietser, waardoor die fietser (genaamd [slachtoffer]) werd gedood,
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994;
Feit 2hij op 27 november 2022 te Volendam, gemeente Edam-Volendam een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten THC, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van genoemde Wet, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 11 microgram per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van deze wet;
Feit 2
overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren met aftrek van de periode dat het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging te betrekken dat de nasleep van het ongeval ook voor de verdachte grote gevolgen heeft gehad en daarnaast rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman heeft de rechtbank verzocht te volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf, een rijontzegging en de maximaal op te leggen taakstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
In de nacht van 27 november 2022 heeft een verkeersongeval met buitengewoon tragische afloop plaatsgevonden. De verdachte, die taxichauffeur was, heeft met een te hoge snelheid van bijna 80 km/u binnen de bebouwde kom gereden, terwijl hij een kruising met verhoogd wegvlak en voetgangersoversteekplaats naderde. Hij was daarbij onder invloed van THC, waarvan het een feit van algemene bekendheid is dat dit de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt. Door dit rijgedrag van de verdachte en de daarop gevolgde botsing, is de 15-jarige [slachtoffer] komen te overlijden. Door zijn zeer onvoorzichtige rijgedrag heeft de verdachte onaanvaardbare risico’s genomen, met fatale gevolgen. Het leed en het gemis voor de nabestaanden zijn enorm, zoals ook is gebleken uit de slachtofferverklaringen die op de terechtzitting zijn voorgedragen door de vader en de moeder van het slachtoffer. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 9 juli 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor vergelijkbare verkeersdelicten. Wel valt op dat de verdachte na dit noodlottig ongeval wederom onder invloed en met een ingevorderd rijbewijs heeft gereden, wat niet getuigt van enig verantwoordelijkheidsgevoel.
Daarnaast heeft de rechtbank het rapport van de reclassering van 18 november 2024 in aanmerking genomen, waaruit blijkt dat het risico op herhaling als laag-gemiddeld wordt ingeschat. De reclassering ziet bij de verdachte gevoelens van berouw en ook zijn partner en zus geven aan dat de verdachte kampt met psychische problemen die hij ervaart door het ongeval. De rechtbank ziet in dat de verdachte zal moeten leven met de gedachte dat door zijn rijgedrag een persoon is overleden.
Overschrijding redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 12 april 2023, het moment waarop de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend. Het eindvonnis wordt heden, op 2 september 2025, gewezen. De redelijke termijn is daarmee met ongeveer vijf maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de verdachte valt toe te rekenen en dat niet anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn resulteert er in deze zaak in dat de rechtbank daarmee rekening zal houden bij de keuze voor de op te leggen strafsoort.
De op te leggen straf
De rechtbank realiseert zich dat het in zaken als deze onmogelijk is om een straf op te leggen die enigszins tegemoet komt aan de gevoelens van de nabestaanden en in verhouding staat tot de gevolgen van het ongeval en het veroorzaakte leed. De rechtbank dient echter een straf op te leggen die past bij het verwijt dat de verdachte kan worden gemaakt, waarbij niet uit het oog moet worden verloren dat de verdachte de gevolgen van zijn zeer verwijtbare rijgedrag nooit heeft gewild en dat dit rijgedrag en de gevolgen daarvan ook voor hem consequenties heeft.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden passend en geboden is. De rechtbank zal echter bepalen dat deze straf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren. De rechtbank ziet, gelet op de persoonlijke omstandigheden, het tijdverloop en de overschrijding van de redelijke termijn, geen aanleiding om de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen zoals door de officier van justitie gevorderd.
De rechtbank vindt het aangewezen om de verdachte een lange voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, om hem te weerhouden van verder onverantwoord verkeersgedrag in de toekomst.
Ook is de rechtbank van oordeel dat een maximale taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van 240 uren moet worden opgelegd aan de verdachte en dat de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen dient te worden ontzegd voor drie jaren, met aftrek van de periode dat het rijbewijs reeds ingevorderd en ingehouden is geweest.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen

7.1
De vorderingen
Namens de nabestaanden [benadeelde 1] (zusje van [slachtoffer]) en [benadeelde 2] (broertje van [slachtoffer]) zijn ten aanzien van het bewezenverklaarde feit door de raadsvrouw, mr. M. van Megen, advocaat te Amsterdam, vorderingen tot schadevergoeding ingediend. Zij vorderen ieder afzonderlijk € 17.500,- aan geleden affectieschade.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie en de verdediging
Zowel de officier van justitie als de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering, omdat de wettelijke regels over affectieschade daar geen ruimte voor bieden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Broers en zussen van de overledene komen volgens de wet niet voor affectieschade in aanmerking. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen hun in beginsel geen recht op vergoeding van affectieschade toe te kennen, tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek als naasten worden aangemerkt (de hardheidsclausule). Daarop beroept de benadeelde partij zich in zijn vordering.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij de beoordeling van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever. De wetgever heeft bedoeld dat broers en zussen alleen in uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Het is onvoldoende als (enkel) wordt aangetoond dat broers en zussen een hechte band hadden of bijvoorbeeld in gezinsverband samenwoonden. Voor het bewijs van een nauwe persoonlijke betrekking, moet een bijzondere, hechte affectieve relatie worden aangetoond. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als broers en zussen in een bepaalde zorgrelatie tot elkaar stonden of wanneer zij, als volwassenen, een langdurige gemeenschappelijke huishouding voerden. Niet is aangetoond dat daarvan in de relatie tussen de benadeelde partijen en hun overleden broer sprake is geweest. Het is invoelbaar dat de benadeelde partijen veel verdriet hebben van de dood van hun broer. Ondanks de hechte band die zij ongetwijfeld met elkaar hadden, is door de advocaat van de benadeelde partijen onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de verhouding tussen hen en hun broer zodanig was, dat een geslaagd beroep op de hardheidsclausule kon worden gedaan. Dit maakt dat de rechtbank oordeelt dat op dit moment onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partijen aanspraak kunnen maken op de in de wet gegeven uitzondering voor het toekennen van een vergoeding voor affectieschade. De benadeelde partijen worden daarom in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
6, 8, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven;
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren;
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 [twaalf] maanden, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
240 [tweehonderdveertig] urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door
4 [vier] maandenhechtenis;
Veroordeelt de verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
3 [drie] jaren;
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd en ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht;
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering;
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Straathof, voorzitter,
mr. A. Buiskool en mr. H. Bakker, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Saelens
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 september 2025.