6.3Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
In de nacht van 27 november 2022 heeft een verkeersongeval met buitengewoon tragische afloop plaatsgevonden. De verdachte, die taxichauffeur was, heeft met een te hoge snelheid van bijna 80 km/u binnen de bebouwde kom gereden, terwijl hij een kruising met verhoogd wegvlak en voetgangersoversteekplaats naderde. Hij was daarbij onder invloed van THC, waarvan het een feit van algemene bekendheid is dat dit de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt. Door dit rijgedrag van de verdachte en de daarop gevolgde botsing, is de 15-jarige [slachtoffer] komen te overlijden. Door zijn zeer onvoorzichtige rijgedrag heeft de verdachte onaanvaardbare risico’s genomen, met fatale gevolgen. Het leed en het gemis voor de nabestaanden zijn enorm, zoals ook is gebleken uit de slachtofferverklaringen die op de terechtzitting zijn voorgedragen door de vader en de moeder van het slachtoffer. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 9 juli 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor vergelijkbare verkeersdelicten. Wel valt op dat de verdachte na dit noodlottig ongeval wederom onder invloed en met een ingevorderd rijbewijs heeft gereden, wat niet getuigt van enig verantwoordelijkheidsgevoel.
Daarnaast heeft de rechtbank het rapport van de reclassering van 18 november 2024 in aanmerking genomen, waaruit blijkt dat het risico op herhaling als laag-gemiddeld wordt ingeschat. De reclassering ziet bij de verdachte gevoelens van berouw en ook zijn partner en zus geven aan dat de verdachte kampt met psychische problemen die hij ervaart door het ongeval. De rechtbank ziet in dat de verdachte zal moeten leven met de gedachte dat door zijn rijgedrag een persoon is overleden.
Overschrijding redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 12 april 2023, het moment waarop de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend. Het eindvonnis wordt heden, op 2 september 2025, gewezen. De redelijke termijn is daarmee met ongeveer vijf maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de verdachte valt toe te rekenen en dat niet anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn resulteert er in deze zaak in dat de rechtbank daarmee rekening zal houden bij de keuze voor de op te leggen strafsoort.
De op te leggen straf
De rechtbank realiseert zich dat het in zaken als deze onmogelijk is om een straf op te leggen die enigszins tegemoet komt aan de gevoelens van de nabestaanden en in verhouding staat tot de gevolgen van het ongeval en het veroorzaakte leed. De rechtbank dient echter een straf op te leggen die past bij het verwijt dat de verdachte kan worden gemaakt, waarbij niet uit het oog moet worden verloren dat de verdachte de gevolgen van zijn zeer verwijtbare rijgedrag nooit heeft gewild en dat dit rijgedrag en de gevolgen daarvan ook voor hem consequenties heeft.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden passend en geboden is. De rechtbank zal echter bepalen dat deze straf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren. De rechtbank ziet, gelet op de persoonlijke omstandigheden, het tijdverloop en de overschrijding van de redelijke termijn, geen aanleiding om de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen zoals door de officier van justitie gevorderd.
De rechtbank vindt het aangewezen om de verdachte een lange voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, om hem te weerhouden van verder onverantwoord verkeersgedrag in de toekomst.
Ook is de rechtbank van oordeel dat een maximale taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van 240 uren moet worden opgelegd aan de verdachte en dat de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen dient te worden ontzegd voor drie jaren, met aftrek van de periode dat het rijbewijs reeds ingevorderd en ingehouden is geweest.