ECLI:NL:RBNNE:2013:4214

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
AWB LEE 12/2785 en AWB LEE 13/377
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang en invordering van dwangsommen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. De zaak betreft handhavend optreden van het college tegen [X] die een schip, genaamd 'Sylvia', zonder vergunning op een perceel in Leeuwarden had ligplaats ingenomen. Het college had [X] eerder een last onder dwangsom opgelegd om het schip te verwijderen, maar [X] voldeed hier niet aan, wat leidde tot de invordering van verbeurde dwangsommen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [X] in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening handelde door het schip op het perceel te laten liggen. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze handhaving rechtvaardigden. De rechtbank heeft de hoogte van de opgelegde dwangsom van € 5.000,- per dag, met een maximum van € 75.000,-, onredelijk bevonden en deze verlaagd naar € 1.000,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast heeft de rechtbank de invordering van dwangsommen beoordeeld en vastgesteld dat het college bevoegd was om € 11.000,- aan verbeurde dwangsommen te innen, maar dat de invordering van dwangsommen na 10 juni 2012 niet redelijk was. De rechtbank heeft de besluiten van het college vernietigd voor zover deze in strijd waren met de wet en heeft zelf in de zaak voorzien.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD NEDERLAND

Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
procedurenummers: LEE AWB 12/2785 en LEE AWB 13/377
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2013 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de gedingen tussen

[naam] (hierna: [X]),

wonende te Leeuwarden,
eiser,
gemachtigde: mr. J.F. Veenstra, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden(hierna: het college),
verweerder,
gemachtigden: A. Schurer en M. Weber, beiden werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.

Procesverloop

Bij brief van 18 oktober 2012 heeft het college [X] in kennis gesteld van een vijftal besluiten op bezwaar (de bestreden besluiten) betreffende:
1.
een aan [X] opgelegde last onder dwangsom tot verwijdering van het schip, genaamd "Sylvia" (hierna: het schip), gelegen aan de Lorentzkade in Leeuwarden (hierna: het perceel);
2.
het invorderen van de in de periode 4 juni 2012 tot en met 10 juni 2012 verbeurde dwangsommen;
3.
het invorderen van de in de periode 11 juni 2012 tot en met 14 juni 2012 verbeurde dwangsommen;
4.
het opleggen van een last onder bestuursdwang onder intrekking van de opgelegde last onder dwangsom;
5.
een besluit tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang.
Tegen die besluiten heeft [X] op 28 november 2012 beroep ingesteld. De beroepen tegen de besluiten op bezwaar 1, 2 en 3 zijn geregistreerd onder nummer LEE AWB 12/2785 en tegen de besluiten op bezwaar 4 en 5 onder nummer LEE AWB 13/377.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaken worden daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld ter zitting op 4 maart 2013. [X] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten
1.1 De rechtbank gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende, niet door partijen betwiste, feiten.
1.2 Het schip is een driemaster met een lengte van circa 37 meter, een breedte van circa 7 meter en een hoogte, inclusief de masten, van circa 30 meter. Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het college [X] onder oplegging van een dwangsom gelast het schip vóór 14 april 2009 te verwijderen van een kade langs het Verbindingskanaal te Leeuwarden. Bij besluit op bezwaar van 5 januari 2010 heeft het college deze last onder dwangsom ingetrokken en een last onder bestuursdwang opgelegd. Na rechterlijke procedures bij de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is [X] op 17 juli 2011 met het schip van voormelde kade vertrokken.
1.3 Op 7 mei 2012 heeft [X] met het schip ligplaats ingenomen op het perceel. Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het college [X] meegedeeld dat hij sedert 7 mei 2012 artikel 5:31b2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Leeuwarden (APV) overtreedt. Hem is daarbij op straffe van een dwangsom gelast deze overtreding vóór 2 juni 2012 te beëindigen en wel door het schip te verwijderen van het perceel en door niet elders binnen het grondgebied van de gemeente Leeuwarden met het schip illegaal ligplaats in te nemen. De hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 5.000,- per dag dat hij niet aan de last voldoet. Het maximum bedrag aan te verbeuren dwangsommen is vastgesteld op € 75.000,-.
1.4 Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college aan Boskalis BV een vergunning verleend voor het innemen van een tijdelijke ligplaats op het perceel, zulks ten behoeve van de opbouw van de grondpers "Rhenes" met zijponton en hydraulische graafmachine.
1.5 Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college besloten tot invordering van de door [X] op 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 juni 2012 verbeurde dwangsommen ter hoogte van totaal
€ 35.000,-. Bij besluit van 6 juli 2012 heeft het college besloten tot invordering van de door [X] op 11, 12, 13 en 14 juni 2012 verbeurde dwangsommen ter hoogte van totaal
€ 20.000,-.
1.6 Bij besluit van 15 juni 2012 heeft het college de bovengenoemde last onder dwangsom ingetrokken en een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat [X] vóór zondagavond 17 juni 2012 22:00 uur de overtreding van artikel 5:31b2, eerste lid, van de APV blijvend beëindigt door het schip van het perceel te verwijderen en door niet elders binnen het grondgebied van de gemeente Leeuwarden illegaal met het schip ligplaats in te nemen. Daarbij is meegedeeld dat het college het schip laat afvoeren, indien [X] niet aan deze last voldoet. De kosten van de feitelijke uitvoering van die last zullen dan op [X] worden verhaald.
1.7 Op 18 juni 2012 is aan [X] om circa 10:00 uur meegedeeld dat het schip door twee sleepboten weggesleept zal worden. Hierop is [X] om circa 11:00 uur met het schip vertrokken.
1.8 Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college de kosten van de bestuursdwang vastgesteld op € 2.548,40. Daarvan ziet een bedrag van € 216,- op de kosten voor de inzet van de eenheid stadstoezicht (totaal 4 uur, € 54,- per uur) en € 2.332,40 voor de kosten van de versleepdienst, bestaande uit de inzet van twee sleepboten (7 uur, € 140,- per uur).
1.9 [X] heeft op 26 juni 2012 tegen de last onder dwangsom onderscheidenlijk onder bestuursdwang bezwaar gemaakt. Op 7 augustus 2012 heeft [X] tevens bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit van 6 juli 2012. Bij de bestreden besluiten heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij zijn die bezwaren met toepassing van 5:31c respectievelijk 5:39 van de Awb mede gericht geacht tegen de invorderingsbesluiten van 12 juni 2012 en van 7 augustus 2012.
Overwegingen
Last onder dwangsom
2.1 Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. Een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kan op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen, zodat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht of in overeenstemming blijft met de rechtens behorende situatie.
2.2 Ter zitting heeft [X] verklaard dat hij niet langer betwist dat hij met het innemen van ligplaats met het schip op het perceel in de periode 7 mei 2012 tot en met 18 juni 2012 in strijd met een wettelijk voorschrift heeft gehandeld. Voor de rechtbank staat ook vast dat [X] met het schip zonder vergunning ligplaats heeft ingenomen waar dat op grond van de APV in samenhang gelezen met het Aanwijzingsbesluit ligplaatsen, kaden en wallen verboden is. Het college was daarom bevoegd om hiertegen handhavend op te treden.
2.3 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. In dat licht volgt de rechtbank [X] niet in zijn standpunt dat het college op grond van de door hem gestelde omstandigheden af had moeten zien van handhaving.
2.4 [X] wijst in de eerste plaats op de omstandigheid dat hij door averij genoodzaakt was om tijdelijk ter plaatse ligplaats in te nemen.
2.4.1 Dit betoog treft reeds geen doel, omdat [X] niet aannemelijk heeft gemaakt dat die situatie zich voor heeft gedaan. Hij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij averij aan het schip had opgelopen en zo ja, ook zodanig dat hij niet in staat was met het schip elders ligplaats in te nemen. Die laatste stelling heeft [X] namelijk niet onderbouwd met objectieve, concrete gegevens. Daarnaast wordt deze stelling ontkracht door andere verklaringen van [X]. In het niet betwiste verslag van de hoorzitting is namelijk vermeld dat [X] op 17 september 2012 tegenover de adviescommissie voor bezwaarschriften heeft verklaard dat hij in Leeuwarden met het schip ligplaats heeft ingenomen, omdat hij de reparatie aan het schip zelf wilde doen en niet wilde laten doen door de werf waar hij op weg naar toe was. Ook heeft hij desgevraagd verklaard dat hij vanaf het perceel "wel had durven varen naar de dichtstbijzijnde werf". [X] heeft ook erkend dat hij niet tegen de havenmeester heeft gezegd dat hij averij had. Volgens die havenmeester zou hij gezegd hebben dat hij voor onderhoud naar de werf ging.
2.4.2 Ook al zou moeten worden geoordeeld dat [X] op 7 mei 2012 averij met het schip had opgelopen waardoor hij niet zelfstandig met het schip weg kon varen, betekent dat naar het oordeel van de rechtbank niet dat het schip niet op andere wijze verplaatst kon worden. [X] stelt dat van hem niet gevergd kon worden het schip te laten verslepen, gelet op de kosten die daarmee zijn gemoeid. Die kosten komen naar het oordeel van de rechtbank echter in beginsel voor zijn risico. Daarbij acht de rechtbank van belang dat een gebruiker van een vaartuig weet en behoort te weten dat in Nederland niet aan elke oever ligplaats ingenomen kan worden en dat hij dus erop bedacht dient te zijn dat hij bij pech het schip moet laten wegslepen. De rechtbank ziet in dit geval geen redenen om anders te oordelen. Van bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [X] niet concreet heeft toegelicht dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde en dat hij daardoor de sleepkosten niet kon betalen of voor betaling van die kosten geen lening kon afsluiten. Verder heeft het college bij het besluit van 22 mei 2012 [X] een periode van enkele dagen gegund om aan de last te kunnen voldoen en nam [X] al voorafgaand aan dat besluit enige dagen ligplaats in op het perceel. Beantwoording van de vraag of de sleepkosten reeds voor rekening van [X] dienen te komen, omdat hij zich zelf in deze positie heeft gebracht -hij heeft in zijn beroepschrift verklaard dat hij al lekkage had toen hij naar Leeuwarden vertrok en ter zitting heeft hij verklaard dat het schip in niet al te beste staat was- kan om die reden achterwege blijven.
2.5 In de tweede plaats wijst [X] op de omstandigheid dat ook andere vaartuigen op het perceel ligplaats hebben ingenomen en dat het college daartegen niet is opgetreden. Het college stelt dat het innemen van ligplaats zonder vergunning ter plaatse op zich zelf niet verboden is, mits sprake is van een beroepsvaartuig dat ligplaats inneemt in verband met het laden en lossen; tegen pleziervaartuigen wordt handhavend opgetreden, aldus het college. De rechtbank heeft geen reden om aan die verklaring te twijfelen, in die zin dat het college niet structureel zou handhaven en dus een willekeurig handhavingsbeleid voert. [X] heeft namelijk niet met concrete, verifieerbare gegevens onderbouwd dat ook een ander pleziervaartuig op het perceel ligplaats heeft ingenomen, zonder dat daartegen door het college is opgetreden. De rechtbank volgt [X] niet in zijn standpunt dat het aanleveren van zulke gegevens voor hem moeilijk of onmogelijk is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [X] over een aanzienlijke periode, vanaf 7 mei 2012 tot 18 juni 2012, met het schip op het perceel ligplaats heeft ingenomen. Uit het vorengaande volgt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
2.6 In de derde plaats wijst [X] erop dat in de vorige handhavingsprocedure het college hem voorgesteld heeft om met het schip op het perceel ligplaats in te nemen. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het college heeft onweersproken gesteld dat het [X] bekend was dat hij indertijd slechts tijdelijk op het perceel ligplaats mocht innemen.
2.7 Ten slotte betoogt [X] dat, naar de rechtbank begrijpt, het college er ook geen dringend belang bij had dat hij ter plaatse geen ligplaats innam met het schip. Naar de mening van [X] kon Boskalis BV haar werkzaamheden uitvoeren, ook als het schip daar lag. Om die reden is in zijn geval handhaven onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Dat betoog treft geen doel. Los nog van de vraag of Boskalis BV door de aanwezigheid van het schip ter plaatse werd gehinderd in haar werkzaamheden dan wel in haar gebruik van haar ligplaatsvergunning, laat die omstandigheid onverlet dat [X] niet gerechtigd was ter plaatse met het schip ligplaats in te nemen. Dat door de illegale situatie, naar [X] stelt, geen belangen van derden werden geschaad neemt niet weg dat ter voorkoming van precedentwerking het college, behoudens bijzondere omstandigheden, in redelijkheid kan besluiten te handhaven. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de rechtbank, zoals verwoord in rechtsoverwegingen 2.3 tot en met 2.6, niet gebleken.
Begunstigingstermijn en dwangsom
2.8 [X] stelt verder dat het college hem bij het dwangsombesluit van 22 mei 2012 een te korte tijd heeft gegund om de overtreding ongedaan te maken. Volgens hem kon hij, mede vanwege zijn leeftijd en de aard van de mankementen aan het schip, die mankementen in die tijd niet verhelpen. Dit betoog treft geen doel, reeds omdat in die periode [X] de overtreding op andere wijze ongedaan kon maken en wel door versleping van het schip op zijn kosten.
Hoogte dwangsom
2.9 [X] is voorts van mening dat de dwangsom te hoog is. Op de hoorzitting heeft hij onweersproken gesteld dat in de vorige handhavingsprocedure een dwangsom is opgelegd van € 500,- per dag dat de overtreding niet is beëindigd, met een maximum van € 13.000,- . Dit betoog treft doel. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft als doel de overtreder te bewegen tot naleven van de voor hem geldende regels. Om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank het college bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsom op zich rekening houden met de omstandigheid dat een overtreder niet binnen de gestelde begunstigingstermijn heeft voldaan aan eerdere lasten onder dwangsom en bestuursdwang voor een soortgelijke overtreding. Die omstandigheid biedt in dit geval echter onvoldoende grond voor het opleggen van een dwangsom van € 5.000,- per dag, met een maximum van
€ 75.000,-. Daarvoor neemt de rechtbank in aanmerking dat de hoogte van deze dwangsom aanzienlijke verschilt met de hoogte van de vorige opgelegde dwangsom voor een soortgelijke overtreding en met het bedrag dat in de regel verschuldigd is voor het stallen van een schip als dat van eiser. Steun voor dit oordeel ziet de rechtbank in de uitspraak van de AbRS van 9 maart 2011, LJN: BP7185.
2.10 De rechtbank komt dan tot de slotsom dat het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde last onder dwangsom, voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsom, gegrond is.
2.11 De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit, waarbij een last onder dwangsom is opgelegd, gegrond. Dat besluit wordt wegens strijd met artikel 5:32b, derde lid, van de Awb vernietigd, voor zover daarbij de dwangsom per dag is vastgesteld op € 5.000,- per dag, met een maximum van € 75.000,-. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien. De hoogte van de dwangsom zal worden vastgesteld op € 1.000,- per dag, met een maximum van € 15.000,-.
Invordering van dwangsommen
3.1 Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, omtrent de invordering van een dwangsom.
3.2 Vaststaat dat [X] niet aan de last heeft voldaan, zodat het college bevoegd was tot invordering van de verbeurde dwangsommen ter hoogte van, gelet op rechtsoverweging 2:11, € 11.000,- .
3.3 [X] stelt dat de invordering van de dwangsommen tot gevolg heeft dat hij om financiële reden zijn plan niet meer kan uitvoeren om het schip met eigen geld te verbouwen tot charterschip en te exploiteren als charterschip. Hij stelt dat zijn inkomsten enkel bestaan uit een AOW-uitkering. Verder voert hij aan dat door de handelwijze van het college hij teveel dwangsommen heeft verbeurd. Het college wist, aldus [X], immers dat hij niet kon voldoen aan de last. Naar het oordeel van de rechtbank gelden deze beroepsgronden, gezien hun aard, onverkort voor het invorderingsbesluit dat thans voorligt: invordering van
€ 11.000,- aan verbeurde dwangsommen.
3.4 Voor zover [X] betoogt dat het bedrag van de opgelegde dwangsom onevenredig hoog is, richt dit betoog zich tegen het bestreden besluit waarbij de last onder dwangsom is gehandhaafd. In rechtsoverwegingen 2.9 en 2:11 is de rechtbank op dit betoog ingegaan.
3.5 Het betoog van [X] dat hij financieel niet in staat is het totale bedrag van verbeurde dwangsommen (van thans € 11.000,-) slaagt niet.
3.5.1 Zoals de AbRS eerder heeft overwogen dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt biedt de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003-04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien (zie bijvoorbeeld AbRS 12 december 2012, LJN: BY5864).
3.5.2 De rechtbank volgt [X] niet in zijn stelling dat het college vanwege zijn nijpende financiële situatie af had moeten zien van invordering. In de eerste plaats, omdat hij die stelling niet heeft onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Daarnaast heeft [X] verklaard naast zijn AOW-uitkering ook over vermogen te bezitten. Verder kan [X] het college verzoeken om een betalingsregeling te treffen. Ten slotte moet het college bij inning van gelden ook rekening houden met de beslagvrije voet.
3.6. Voor zover [X] van mening is dat het college niet alle 11 verbeurde dwangsommen heeft kunnen invorderen, treft dit betoog doel. De rechtbank leidt uit het besluit van 15 juni 2012 af dat het college op die datum de last onder dwangsom niet langer als een effectief handhavingsbesluit beschouwde. In aanmerking genomen dat het schriftelijk vastleggen van een besluit en de bekendmaking daarvan in de regel enige tijd vergt, betekent dat redelijkerwijs dat het college ook verbeurde dwangsommen heeft ingevorderd, terwijl het college ten tijde van het verbeuren van die dwangsom reeds van mening was dat de opgelegde last zijn effectiviteit had verloren. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank het invorderen van na 10 juni 2012 verbeurde dwangsommen niet redelijk worden geacht.
3.7 De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit, waarbij het invorderingsbesluit van 11 juni 2012 is gehandhaafd, gelet op rechtsoverwegingen 2.9 en 2.11, gegrond. Dat besluit wordt vernietigd, voor zover daarbij het totaal aantal verbeurde dwangsommen is vastgesteld op € 35.000,-. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien. Het totaal aan verbeurde dwangsommen zal op
€ 7.000,- worden gesteld.
3.8 De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit, waarbij het invorderingsbesluit van 6 juli 2012 is gehandhaafd, gegrond. Dat besluit wordt wegens strijd met het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel vernietigd. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien. Het invorderingsbesluit van 6 juli 2012 zal worden herroepen.
Last onder bestuursdwang
4.1 De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden tegen de last onder bestuursdwang gelijk zijn aan de beroepsgronden ingediend tegen de last onder dwangsom. Om gelijke reden bieden die gronden geen grond om het bestreden besluit met betrekking tot de last onder bestuursdwang te vernietigen. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat zij de gestelde begunstigingstermijn niet onredelijk acht. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [X] reeds bij het besluit van 22 mei 2012 bekend was met het feit dat hij met het schip op het perceel geen ligplaats kon innemen. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat het wegslepen van een schip in de regel binnen korte termijn kan plaatsvinden. [X] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd voor de conclusie dat het wegslepen van het schip niet mogelijk was of meer tijd vergde.
4.2 De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit, waarbij de last onder bestuursdwang is gehandhaafd, ongegrond.
Besluit tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang
5.1 [X] is van mening dat het college de kosten onredelijk hoog heeft vastgesteld. De kosten zijn namelijk, aldus [X], vastgesteld op basis van het inhuren van twee sleepboten voor de duur van 7 uur. Naar zijn mening hoefden die sleepboten niet 7 uur voor het daadwerkelijk verslepen aanwezig te zijn. Dit betoog treft geen doel. Die uren zien op de tijd die nodig is voor de sleepboten om van hun ligplaats naar het perceel te varen en terug, voor het treffen van voorbereidende handelingen en voor het uitvoeren van handelingen als gevolg van onvoorziene omstandigheden.
5.2 De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit, waarbij de vaststelling van de kosten van bestuursdwang is gehandhaafd, ongegrond.
Proceskosten
6
Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank het college in de proceskosten, gemaakt voor de beroepsprocedure met kenmerk LEE AWB 12/2785. De rechtbank bepaalt die kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op
€ 944,- (beroepschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 472,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit, waarbij de last onder dwangsom is gehandhaafd, gegrond,
  • vernietigt dat bestreden besluit, voor zover daarbij de dwangsom is vastgesteld op
€ 5.000,- per dag, met een maximum van € 75.000,-,
  • stelt de hoogte van de dwangsom op € 1.000,- per dag, met een maximum van € 15.000,- en
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit, waarbij het invorderingsbesluit van 11 juni 2012 is gehandhaafd, gegrond,
  • vernietigt dat bestreden besluit, voor zover daarbij het totaal aantal verbeurde dwangsommen is vastgesteld op € 35.000,-;
  • stelt het totaal aan verbeurde dwangsommen op € 7.000,- en
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit waarbij het invorderingsbesluit van 6 juli 2012 is gehandhaafd, gegrond,
  • vernietigt dat bestreden besluit,
  • herroept het invorderingsbesluit van 6 juli 2012 en
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
- verklaart de beroepen gericht tegen de bestreden besluiten, waarbij de last onder bestuursdwang en de vaststelling van de kosten van bestuursdwang zijn gehandhaafd, ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht voor het beroep met kenmerk LEE AWB 12/2785 van € 156,00 aan [X] vergoedt;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de in de beroepszaak met kenmerk LEE AWB 12/2785 gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 944,-.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier. De beslissing is op 9 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
Griffier Rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken dan de dag van verzending daarvan hoger
beroep worden ongesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op:
fn20