ECLI:NL:RBNNE:2013:4552

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
C/18/135834/FA RK 12-1801
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om omgang en DNA-onderzoek in vaderschapskwestie

In deze zaak heeft de man, die zich als biologische vader van de minderjarige [A. 2] beschouwt, verzocht om omgang met het kind en om een informatie- en consultatieplicht voor de vrouw. De vrouw ontkent echter het vaderschap van de man en heeft geweigerd mee te werken aan een door de rechtbank bevolen DNA-onderzoek. De rechtbank heeft op 29 januari 2013 een deskundigenonderzoek gelast, maar de vrouw heeft haar medewerking daaraan geweigerd. De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken, omdat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een nauwe persoonlijke relatie, oftewel 'family life', zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overweegt dat het enkele biologische verwantschap niet voldoende is om het bestaan van 'family life' aan te nemen. De man heeft geen bewijs geleverd van zijn stellingen over de relatie met de vrouw en zijn betrokkenheid bij het kind. De rechtbank heeft ook bepaald dat de kosten van het DNA-onderzoek voor rekening van de Rijkskas komen, gezien de omstandigheden van de zaak. De beschikking is gegeven op 23 juli 2013 en partijen kunnen in hoger beroep gaan bij het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknr.: C/18/135834 / FA RK 12-1801
beschikking 23 juli 2013
in de zaak van:

[… 2]

verzoeker,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.J. Flach,
en

[… 2]

verweerster,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.G.H. van Dijk.

PROCESVERLOOP

De rechtbank Groningen heeft op 20 november 2012 en op 29 januari 2013 (tussen)beschikkingen gegeven.
Op 28 maart 2013 is ter griffie een brief d.d. 27 maart 2013 van Verilabs ontvangen.
Partijen hebben op 12 april 2013 (de man), respectievelijk op 27 mei 2013 (de vrouw) een akte genomen. De man heeft bij zijn akte het aanvullende verzoek gedaan om hem te ontslaan van de opgelegde verplichting tot betaling van de kosten van het DNA-onderzoek en in plaats daarvan, verweerster te veroordelen tot betaling van de kosten van dit DNA-onderzoek.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van de enkelvoudige kamer van de afdeling privaatrecht, team familie- en jeugdrecht met gesloten deuren van
6 juni 201. Verschenen en gehoord zijn daarbij: de man, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Franse taal (mw. J.Y. Heeresma, pasnr: 1609) en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Franse taal (M.M. Schedler, pasnr: 53), alsmede mw. J. Veenstra namens de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Groningen en Drenthe, locatie Groningen (hierna: de Raad). Mr. Flach heeft een pleitnota overgelegd.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de zaak na het onderzoek ter zitting in de samenstelling van een meervoudige kamer te beslissen.
RECHTSOVERWEGINGEN
De rechtbank neemt hier over hetgeen is overwogen en beslist in haar voormelde beschikkingen.
De man stelt de biologische vader te zijn van de uit verzoekster geboren minderjarige
[A. 1]en verzoekt vaststelling van een omgangsregeling en een informatie- en consultatieplicht met betrekking tot dit kind.
Bij beschikking van 29 januari 2013 heeft de rechtbank een deskundigen (DNA-)onderzoek gelast.
Standpunt van de man
De vrouw heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan het door de rechtbank bevolen DNA-onderzoek. Hieruit leidt de man af dat de vrouw vreest voor de uitkomst van dit onderzoek, nu de uitslag daarvan strijdig zal zijn met de eerder door haar afgelegde verklaringen, inhoudende dat de man niet de biologische vader is van [A. 2]. De man wijst de rechtbank op de mogelijkheid om aan de weigering door de vrouw om mee te werken aan het DNA-onderzoek, de gevolgtrekking te verbinden die zij geraden acht. Daarnaast verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van het DNA-onderzoek, nu de twijfels omtrent het vaderschap van de man aan verweerster zijn toe te rekenen. De man handhaaft zijn eerder gedane verzoeken.
De man heeft zijn standpunt ter zitting toegelicht.
De man persisteert in zijn stelling dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en de minderjarige, op grond waarvan zowel een omgangsregeling kan worden bepaald als een regeling inzake informatie en consultatie. Partijen hebben jarenlang een affectieve relatie gehad. Tijdens de zwangerschap van [A. 2] heeft de vrouw de man geïnformeerd over haar zwangerschap, heeft ze hem echo’s getoond van de baby en heeft ze hem geïnformeerd over aankomende doktersbezoeken. De vrouw heeft het door de man gemotiveerd gestelde biologische vaderschap van [A. 2] met een blote ontkenning betwist. In dat licht bestrijdt de man de stelling van de vrouw dat de rechtbank door het opleggen van een DNA-onderzoek buiten de juridische grondslag van de procedure is getreden, nu partijen gezamenlijk uitdrukkelijk het biologische vaderschap van de man onderdeel van de onderhavige procedure hebben gemaakt. Onduidelijk blijft waarom de vrouw niet wil meewerken aan een DNA-onderzoek. De prioriteit van de man lag en ligt bij het zo spoedig mogelijk kunnen opstarten van contact met [A. 2], niet bij het verkrijgen van juridisch ouderschap. Dit wil niet zeggen dat de man niet tot erkenning van [A. 2] over wil gaan. De man wenst wel degelijk tot erkenning van [A. 2] over te gaan. Met het oog op de weigerachtige houding van de vrouw wenst de man daarom -om proceseconomische redenen- een akte tot vermeerdering van eis inhoudende een verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige [A. 2] in te dienen, dan wel ter zake een nieuw verzoekschrift in te dienen. Waar alsdan de afstamming van [A. 2] in het geding is, is benoeming van een bijzondere curator, ook omdat de man van mening is dat de belangen van de vrouw en die van [A. 2] tegenstrijdig zijn, noodzakelijk. De man verzoekt de kwesties van de omgang en de erkenning dan gevoegd te behandelen.
Standpunt van de vrouw
De man is niet-ontvankelijk in zijn verzoek nu dit is gebaseerd op de artikelen 1:377a en 1:377b van het Burgerlijk Wetboek (BW) en hier met “ouder” wordt bedoeld degene die van rechtswege of door erkenning “ouder” is geworden. De man is geen “ouder”, noch van rechtswege, noch door erkenning. Het door de rechtbank in haar tussenbeschikking van
29 januari 2013 gelaste onderzoek ziet feitelijk op een ouderschapsactie ex artikel 1:203 e.v. BW. Door partijen op te dragen mee te werken aan dit onderzoek is de rechtbank buiten de juridische grondslag van het verzoek van de man getreden. Uit niets blijkt dat de man [A. 2] zou willen erkennen en belast wil worden met de financiële consequenties van een erkenning. Het recht op omgang valt op grond van artikel 1:377a BW ook toe aan een persoon die in nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, waarbij het recht op grond van artikel 8 EVRM (Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) de grondslag vormt. De man stelt dat sprake is geweest van een affectieve relatie, de vrouw heeft dit uitdrukkelijk betwist. Naar de mening van de vrouw is geen sprake geweest van family life als bedoeld in artikel 8 EVRM . De man heeft zulks ook niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt of bewezen.
Nu niet is voldaan aan één van de twee juridische voorwaarden ex artikel 1:377a BW is de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek, dan wel dient dit verzoek te worden afgewezen.
De man is er van aanvang af mee bekend dat de vrouw het vaderschap van de man betwist. Onder die omstandigheden was het aan de advocaat van de man geweest, de juiste juridische weg te bewandelen. Er is daarom geen reden om de vrouw te belasten met de kosten van het DNA-onderzoek.
De vrouw heeft ter zitting verklaard te volharden in haar stelling dat de man op geen enkele wijze heeft aangetoond en met stukken heeft onderbouwd dat sprake is van family life als bedoeld in artikel 8 EVRM. De man heeft [A. 2] nooit gezien. De biologische vader van [A. 2], niet zijnde verzoeker, bevindt zich in Amsterdam. [A. 2] weet niet wie zijn biologische vader is. De advocaat van de vrouw houdt het erop dat partijen elkaar slechts kennen, uit dezelfde regio komen en hetzelfde dialect spreken. De vrouw heeft de man altijd willen weren uit haar kennissenkring vanwege zijn houding en gedrag. De vrouw maakt bezwaar tegen de aangekondigde vermeerdering van eis dan wel een mogelijke voeging met de onderhavige zaak van een nieuw verzoek op proces- economische gronden en verzoekt de zaak met een voor beroep vatbare beslissing af te doen. Onder de huidige omstandigheden ziet de vrouw geen aanleiding om mee te werken aan een DNA-onderzoek.
Standpunt van de Raad
Volgens de moeder weet [A. 2] niet wie zijn vader is. Het is voor de ontwikkeling van een kind belangrijk dat hij weet van wie hij afstamt. [A. 2] zal daar straks vragen over hebben. De Raad vraagt zich af of de moeder zich realiseert wat het voor een kind betekent wanneer er geen duidelijkheid over zijn afstamming komt en er geen vader is die een rol in zijn leven speelt.
Beoordeling
Bij beschikking van 29 januari 2013 heeft de rechtbank een DNA-onderzoek door middel van het afnemen van wangslijm bevolen naar aanleiding van de ter zitting gevoerde discussie of de man de verwekker is of zou kunnen zijn van de minderjarige [A. 1]. De vrouw heeft haar medewerking aan dit onderzoek geweigerd. \
Anders dan de vrouw is de rechtbank van oordeel dat met het bevelen van dit onderzoek niet buiten de juridische grondslag van het verzoek van de man is getreden. Krachtens artikel 194, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat het de rechter vrij om al dan niet een deskundigenbericht te bevelen, ook in een geval als het onderhavige.
De rechtbank overweegt dat het in het belang van een kind is om te weten van wie het afstamt. Daarnaast kan een DNA-onderzoek uitsluitsel geven, of de stellingen van de moeder omtrent het verwekkerschap van de man op waarheid kunnen berusten. Zulks geldt evenzeer ten aanzien van de stellingen hieromtrent van de man.
Ingevolge artikel 198, derde lid, Rv zijn partijen verplicht mee te werken aan een onderzoek door deskundigen. Wanneer aan deze verplichting niet wordt voldaan, kan de rechter daaraan de gevolgtrekking verbinden die hij geraden acht.
Gezien de weigering van de vrouw om medewerking aan het DNA-onderzoek te verlenen en duidelijkheid te scheppen ten aanzien van de aard van de relatie waarin de man tot de betrokken minderjarige staat, zal de rechtbank aan deze weigering de gevolgtrekking verbinden die zij geraden acht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat tegenover de stellingen van de man betreffende de relatie die tussen partijen bestaan zou hebben en het kind dat daaruit zou zijn geboren, de vrouw slechts een blote ontkenning heeft gesteld. Voorts is de door de vrouw geponeerde stelling dat de man, de vrouw en de minderjarige zou gebruiken ter verwerving van een legale verblijfsstatus niet juist gebleken, nu de man een geldige verblijfstitel heeft tot medio 2015. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het er op grond van het door de man gestelde en door de vrouw onvoldoende betwiste vaderschap, voor moet worden gehouden dat de man de biologische vader van [A. 2] is.
De man beroept zich op het bestaan van family life als bedoeld in artikel 8 EVRM en wil op deze grond omgang met het kind alsmede over het kind worden geïnformeerd.
De rechtbank overweegt dat in de rechtspraak van het (Europese Hof voor de Rechten van de Mens) EHRM het enkele bestaan van biologisch verwantschap onvoldoende wordt geacht om, alleen op die grond, het bestaan van “family life” aan te nemen. Er moet sprake zijn van “further legal or factual elements indicating the existence of a close personal relationship”.
De rechtbank overweegt tevens, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 02-11-2012 LJN: BX5798 en HR 13-07-2012 LJN: BW7010) dat de man als biologische vader bij de beoordeling van een omgangsverzoek bijkomende omstandigheden dient te stellen waaruit kan worden afgeleid dat er een nauwe persoonlijke betrekking bestaat of een band die kan worden aangemerkt als family life tussen hem en het kind. Die bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in hetzij de aard van de relatie met de moeder en zijn betrokkenheid bij het kind voor of na de geboorte, hetzij in de band die tussen hem en het kind is ontstaan na de geboorte.
De rechtbank is na afweging van de betrokken belangen van oordeel dat in de stellingen van de man onvoldoende aanleiding kan worden gevonden voor het aannemen van family life. Naar de stelling van de man hebben partijen jarenlang een affectieve relatie gehad. Tijdens de zwangerschap van [A. 2] heeft de vrouw de man geïnformeerd over haar zwangerschap, heeft ze hem echo’s getoond van de baby en heeft ze hem geïnformeerd over aankomende doktersbezoeken. De vrouw heeft het hebben bestaan van enige relatie tussen haar en de man uitdrukkelijk betwist. Ook anderszins is niet gebleken van omstandigheden die duiden op een nauwe persoonlijke betrekking. De man heeft (ook) geen bewijs van zijn stellingen aangeboden.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande dan ook van oordeel dat de man niet kan worden ontvangen in zijn verzoeken tot het vaststellen van een omgangsregeling en een informatie- en consultatieregeling.
De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat de kosten van het bij beschikking van
29 januari 2013 bevolen deskundigenonderzoek thans ten laste van s’Rijks kas komen.

BESLISSING

De rechtbank:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken;
bepaalt dat de kosten van het DNA-onderzoek, begroot op € 115,45 voor rekening van
’s Rijks kas komen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.A. Flinterman, P.W.Th. Buijtenhuijs en D.W.J. Vinkes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2013 in tegenwoordigheid van C.J.A. Joosse, griffier.
De griffier deelt mede, dat partijen tegen deze beschikking in hoger beroep kunnen gaan bij het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Dit beroep dient door partijen te worden ingesteld binnen drie maanden na de datum van de uitspraak. Deze datum staat in de beschikking vermeld.
Het beroep moet namens een partij worden ingesteld door een advocaat. Als u in aanmerking wilt komen voor door de overheid (gedeeltelijk) gefinancierde rechtsbijstand, dan kan uw advocaat daartoe namens u een verzoek indienen bij de Raad voor Rechtsbijstand. Uw advocaat kan u daaromtrent nader informeren.