ECLI:NL:RBNNE:2013:5493

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
C/18/140892/ HA ZA 13-134
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot niet-ontvankelijkheid in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, is op 21 augustus 2013 een vonnis gewezen in een incident. De zaak betreft een incidentele vordering tot niet-ontvankelijkheid, ingediend door de gedaagde in de hoofdzaak, Hans Theodoor Luiken. De gedaagde stelt dat hij geen contractspartij is en dat de eisers, die een overeenkomst met 'Dofine' hebben gesloten, een onjuiste partij in rechte hebben betrokken. De rechtbank oordeelt dat de vraag of de juiste partij in rechte is betrokken een materieel geschilpunt is dat in de hoofdzaak moet worden beoordeeld. De rechtbank besluit dat deze beoordeling niet voorafgaand aan de hoofdzaak kan plaatsvinden, omdat dit zou leiden tot onredelijke vertraging van het geding. De rechtbank houdt de beslissing in het incident aan en geeft de gedaagde een laatste termijn van vier weken om een conclusie van antwoord in te dienen in de hoofdzaak. De eisers hebben in hun dagvaarding gevorderd tot ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding, terwijl de gedaagde in het incident zijn vordering tot niet-ontvankelijkheid heeft onderbouwd. De rechtbank benadrukt dat het instellen van een incidentele vordering niet automatisch betekent dat deze eerst behandeld moet worden, tenzij de wet dit voorschrijft. De rechtbank wijst op het belang van een doelmatige procesvoering en de noodzaak om de juiste partijen in rechte te betrekken. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 21 augustus 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/140892 / HA ZA 13-134
Vonnis in incident van 21 augustus 2013
in de zaak van

1.[eiser 1]

wonende te [woonplaats],
2.[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. E.R. Bakker te Alkmaar,
tegen
HANS THEODOOR LUIKEN,
wonende te[woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. S. van Buiten te Groningen.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van eis in incident strekkende tot niet-ontvankelijkheid,
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling

2.1.
De vordering van [eisers] bij dagvaarding strekt - kort samengevat - tot ontbinding van de overeenkomst tussen [eisers] en "Dofine" tot het aannemen van werk en tot veroordeling van [gedaagde]tot betaling van schadevergoeding. [eisers] legt aan deze vordering ten grondslag dat hij met [gedaagde], handelend onder de naam "Dofine", een overeenkomst heeft gesloten om werkzaamheden aan zijn woning te verrichten en dat Dofine c.q. [gedaagde]tekort is gekomen in de nakoming van deze overeenkomst.
2.2.
[gedaagde]vordert in het incident [eisers] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering in de hoofdzaak, althans hem deze te ontzeggen. [gedaagde]legt aan deze vordering ten grondslag dat hij geen contractspartij is en dat [eisers] daarom een onjuiste partij in rechte heeft betrokken.
2.3.
[eisers] concludeert tot afwijzing van de vordering in het incident omdat de vraag met wie [eisers] een overeenkomst heeft gesloten, een materiële vraag is die in de hoofdzaak aan de orde dient te komen.
2.4.
De rechtbank merkt op dat de wet geen gesloten stelsel van incidenten kent. Dit betekent dat het aan partijen is gelaten om een verweer al dan niet als incidentele vordering in te stellen. Het instellen van een incidentele vordering zoals [gedaagde]heeft gedaan, brengt echter niet zonder meer met zich dat de rechtbank voorafgaand aan de beoordeling van de hoofdzaak op de vordering in het incident dient te beslissen. Indien een bijzondere wettelijke regel op grond waarvan een incidentele vordering eerst en vooraf dient te worden behandeld en beslist ontbreekt, zoals bij de hier aan de orde zijnde, niet in de wet geregelde incidentele vordering, geldt de maatstaf van artikel 209, eerste zin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die inhoudt dat de vordering eerst en vooraf wordt behandeld en beslist "indien de zaak dat meebrengt". Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 2 maart 2012 (LJN: BU8176) en 13 juli 2012 (LJN: BW4008) dient de rechter bij de toepassing van deze maatstaf, aan de hand van de aard en de inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of [eisers] de juiste partij in rechte heeft betrokken een materieel geschilpunt is waarover in de hoofdzaak moet worden geoordeeld. Beoordeling van deze vraag leent zich niet voor een aan de hoofdzaak voorafgaande behandeling en zal leiden tot een onredelijke vertraging van het geding omdat daarvoor zal moeten worden uitgezocht wie de contractspartijen zijn die de overeenkomst tot aanneming van werk hebben gesloten en in het bijzonder welke entiteit achter de gebruikte naam "Dofine" schuilgaat. Partijen verschillen hierover van mening en hebben beide hun opvattingen met argumenten bekrachtigd. De rechtbank kan hierover niet zonder nader onderzoek op voorhand een oordeel geven. De rechtbank onderkent wel het belang van [gedaagde]dat allereerst over de incidentele vordering zal worden geoordeeld omdat in het geval van toewijzing, de vordering in de hoofdzaak zal moeten worden afgewezen en door partijen over de vraag of er bij de uitvoering van de overeenkomst sprake was van een tekortkoming alsmede over de schadevergoeding niet meer geprocedeerd hoeft te worden, maar zij acht dit belang, mede gelet op het beginsel van concentratie van het verweer zoals neergelegd in artikel 128, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in dit geval niet doorslaggevend. De rechtbank zal daarom iedere beslissing in het incident aanhouden.
2.6.
Wat betreft de hoofdzaak, merkt de rechtbank op dat door [gedaagde]geen conclusie van antwoord is ingediend, hoewel hij daartoe wel door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld. [gedaagde]heeft er immers voor gekozen op de rol van 26 juni 2013 in plaats van een conclusie van antwoord, waarvoor de zaak stond, een incidentele vordering in te dienen. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het hiervoor reeds genoemde arrest van 2 maart 2012 (r.o. 3.5.3) loopt een partij die een proceshandeling in de hoofdzaak dient te verrichten, maar in plaats daarvan een incidentele vordering instelt ten aanzien waarvan de wet niet bepaalt dat daarover eerst en vooraf moet worden beslist, het risico dat de rechter oordeelt dat voor dat laatste onvoldoende reden is. In dat geval is de betrokken proceshandeling in hoofdzaak ten onrechte niet verricht. [gedaagde]is er kennelijk vanuit gegaan dat hij in het geval de incidentele vordering niet wordt toegewezen, de zaak alsnog naar de rol zal worden verwezen voor het nemen van een conclusie van antwoord (zie punt 28 van de incidentele vordering). [eisers] heeft zich daartegen niet verzet. Nu van overige vertraging in de procedure - bijvoorbeeld door het indienen van uitstelverzoeken - nog geen sprake is, ziet de rechtbank al met al aanleiding om [gedaagde]een laatste termijn te geven van vier weken voor het alsnog indienen van een conclusie van antwoord en zal zij daarom de hoofdzaak verwijzen naar de rol van 18 september 2013.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de hoofdzaak
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
18 september 2013voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2013.