In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrek van levensonderhoud voor haar kinderen in de inkomstenbelasting. Eiseres had voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij zij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.442 had. Eiseres claimde aftrek voor levensonderhoud van haar twee kinderen, [A] en [B], die in dat jaar respectievelijk € 16.544 en € 10.157 aan inkomsten hadden. De inspecteur weigerde de aftrek, omdat de kinderen over voldoende eigen inkomen en vermogen beschikten om in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat haar kinderen in 2009 in belangrijke mate door haar werden onderhouden. De rechtbank stelde vast dat [A] en [B] voldoende inkomen en vermogen hadden, waardoor eiseres niet gerechtigd was om de door haar gemaakte kosten voor levensonderhoud af te trekken. De rechtbank benadrukte dat de voorwaarden voor aftrek van levensonderhoud voor kinderen zijn dat het kind niet in zijn of haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de uitgaven voor levensonderhoud minimaal € 408 per kwartaal moeten bedragen. Aangezien de kinderen in dit geval voldoende middelen hadden, werd de aftrek geweigerd.
Daarnaast werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat zij niet kon vertrouwen op de informatie van de belastingdienst die zij had geraadpleegd. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet gebonden was aan de door eiseres gestelde onjuiste voorlichting. De uitspraak van de rechtbank werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.