In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete. Eiser, houder van een personenauto, had zijn auto ter reparatie naar de garage gebracht, terwijl de geldigheid van het kentekenbewijs was geschorst. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op voor het gebruik van de weg met de geschorste auto en een boete van gelijke hoogte. Eiser stelde dat hij geen verwijt kon worden gemaakt voor het gebruik van de openbare weg door de garagehouder, aangezien hij de garage had geïnformeerd over de schorsing van het kenteken.
De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat er gebruik was gemaakt van de weg met de geschorste auto. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat eiser geen verwijt kon worden gemaakt voor het handelen van de garagehouder. Eiser had erop mogen vertrouwen dat de garagehouder rekening zou houden met de schorsing. De rechtbank vernietigde daarom de boetebeschikking, omdat eiser niet verantwoordelijk was voor het gebruik van de weg door de garagehouder. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond, maar het beroep tegen de boetebeschikking gegrond. Eiser kreeg het griffierecht vergoed.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de houder van een motorrijtuig en de omstandigheden waaronder een naheffingsaanslag en boete kunnen worden opgelegd. De rechtbank heeft de belangen van de eiser gewogen tegen de wettelijke bepalingen en de feiten van de zaak, wat leidde tot een genuanceerde beslissing.