2.In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslagen terecht zijn opgelegd.
3.1Partijen zijn er het erover eens dat eiser in de bezwaarfase ten onrechte niet op zijn verzoek is gehoord, omdat de brief van 8 februari 2013 hem wegens een onjuiste adressering niet heeft bereikt. De rechtbank volgt partijen in deze rechtsopvatting.
3.2Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven rechtsregel door de rechtbank in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
3.3Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd verklaard dat eiser (bij nader inzien) niet is benadeeld door verweerders schending van de hoorplicht. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan verweerders verzuim om eiser te horen. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat verweerders gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij inmiddels alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de uitspraken op bezwaar met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank zal de zaken dan ook inhoudelijk behandelen.
4.1Eiser heeft gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast van zijn stelling dat eiser omzet heeft verzwegen door middel van negatieve omzetaanslagen op de kassa's. Volgens eiser volgt op geen enkele wijze uit de op de zaak betrekking hebbende stukken dat eiser in 2007 onjuiste aangiften IB/PVV en omzetbelasting heeft gedaan. Uit geen van de stukken kan volgens eiser onomstotelijk worden gestaafd dat de gestelde verdachte retourboekingen aan eiser zijn te linken. Dat staat volgens eiser nog los van het feit dan nergens blijkt dat die retourboekingen in de zak van eiser zijn verdwenen. Eiser concludeert dan ook dat de aanslagen moeten worden vernietigd.
4.2Verweerder volhard in zijn stelling dat hij over voldoende bewijs beschikt voor zijn stelling dat eiser een bedrag aan omzet heeft verzwegen door middel van negatieve omzetaanslagen op de kassa's. Hij wijst erop dat het projectteam de totale administratie van van de franchisegever die betrekking heeft op de franchisenemers, heeft gekregen. Uit deze administratie van franchisegever blijkt volgens het projectteam dat bij eiser sprake is van verdachte retourboekingen. Verweerder heeft hierover informatie gekregen van het projectteam door middel van de onder punt 1.6 bedoelde e-mail. Op de door het projectteam aan verweerder verstrekte excelbladen is een code geprint. Deze code betreft de interne code binnen het Super de Boer-concern van eiser. De verdachte retourboekingen zijn dus aan eiser te linken. Verweerder heeft later nog een nadere specificatie gekregen van het projectteam. Dit betreft de bijlage bij de brief van 8 februari 2013. Vervolgens heeft verweerder deze gegevens nog nader geanalyseerd, waarbij hij de door het projectteam gemaakte analyses van de verdachte retourboekingen nader heeft uitgewerkt in zijn verweerschrift. Verweerder heeft in de beroepsfase vastgesteld dat de retourboekingen een bedrag van € 1.418,17 aan omzetbelasting bevatten. De naheffingsaanslag omzetbelasting is volgens verweerder daarom eerder te laag dan te hoog vastgesteld. In verband hiermee is de omzetcorrectie voor wat betreft de IB/PVV te hoog vastgesteld. Deze correctie zou € 9.852 minus € 1.418 = € 8.434 moeten bedragen. De bij de navorderingsaanslag vastgestelde winst uit onderneming moet volgens verweerder dus dienovereenkomstig worden verminderd.
4.3Naar het oordeel van de rechtbank rust op verweerder de last om aannemelijk te maken dat eiser omzet heeft verzwegen door middel van negatieve omzetaanslagen op de kassa's en dat hierdoor van eiser te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft ter voldoening aan zijn bewijslast verwezen naar de onderzoeksresultaten van het projectteam, waaronder de in de onder de punten 1.6 en 1.7 bedoelde excelbestanden. De rechtbank overweegt dat, ook al zou kunnen worden uitgegaan van de juistheid van deze op de administratie van de franchisegever gebaseerde onderzoeksresultaten en ook al zouden de desbetreffende excelbladen door middel van een code aan eiser kunnen worden gekoppeld, verweerder niet heeft voldaan aan zijn bewijslast. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde namelijk desgevraagd verklaard dat hij niet heeft gecontroleerd of de door hem aangebrachte omzetcorrectie in eisers aangiften IB/PVV 2007 en omzetbelasting over het jaar 2007 was verantwoord. Evenmin heeft verweerders gemachtigde geverifieerd of de administratie van de franchisegever overeenkomt met de administratie van eiser als franchisenemer. Verweerders gemachtigde heeft ook nagelaten om de aan eisers jaarstukken voorafgaande journaalposten na te kijken. Verder heeft verweerders gemachtigde ter zitting desgevraagd verklaard dat hij thans zonder nader onderzoek de door hem gestelde verdachte retourboekingen niet aan eiser kan linken. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder de door hem vermeende omzetcorrectie alleen heeft gebaseerd op de op de administratie van de franchisegever gebaseerde onderzoeksresultaten. Verweerder heeft iedere controle bij eiser achterwege gelaten. Niet onderzocht is dus of deze onderzoeksresultaten in eisers eigen administratie en aangiften IB/PVV 2007 en omzetbelasting over het jaar 2007 tot uitdrukking zijn gebracht. Reeds hierom komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat eiser bij het doen van aangifte voor de IB/PVV en de omzetbelasting omzet heeft verzwegen door middel van negatieve omzetaanslagen op de kassa's en dat hierdoor van eiser te weinig IB/PVV 2007 en omzetbelasting over het jaar 2007 is geheven. Er bestaat daarom geen grond voor het opleggen van de onderhavige navorderings- en naheffingsaanslag. In het midden kan worden gelaten het antwoord op de vraag of verweerder op basis van de onderzoeksresultaten van het projectteam aannemelijk heeft gemaakt of op zichzelf sprake is geweest van verdachte retourboekingen. Eisers beroepsgrond treft dus doel.
4.4De beroepen gericht tegen de aanslagen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar alsmede de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 en de naheffingsaanslag omzetbelasting voor de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007.
4.5De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Nu de met de beschikkingen heffingsrente samenhangende aanslagen zullen worden vernietigd, vernietigt de rechtbank eveneens de beschikkingen heffingsrente.
4.6Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht (€ 160 voor de zaak 13/980 en € 44 voor de zaak 13/981) vergoedt.
4.7De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
4.8Eiser heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte integrale proceskosten. Eiser heeft gesteld dat verweerder de aanslagen tegen beter weten in heeft vastgesteld en vervolgens heeft gehandhaafd. Hij heeft hierbij aangevoerd dat verweerder de aanslagen slechts op basis van een e-mailbericht van het projectteam heeft opgelegd. Pas later werd dit e-mailbericht ondersteund met nadere stukken, maar hieraan kan geen bewijskracht worden ontleend. Eiser heeft er verder op gewezen dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
4.9Verweerder heeft bestreden dat de door eiser gemaakte proceskosten door hem integraal moeten worden vergoed. De informatie over de verdachte retourboekingen is afkomstig uit de administratie van de franchisegever. Het is dan niet per definitie onhoudbaar om op grond van deze informatie de onderhavige aanslagen op te leggen. Er is vervolgens geprobeerd om met eiser in contact te treden om zijn versie van het verhaal te horen. Eiser is hierop niet ingegaan. Alsdan kan niet worden gezegd dat de aanslag koste wat kost is gehandhaafd. Verder heeft verweerder erop gewezen dat hij door eisers ingebrekestelling werd gedwongen om vóór 22 februari 2013 uitspraak op bezwaar te doen.
4.1Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, of dat het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt (HR 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 4.11Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond om verweerder te veroordelen in de door eiser voor de bezwaarfase gemaakte integrale proceskosten. Gelet op de van het projectteam op 10 oktober 2012 verkregen informatie (zie punt 1.6) en gezien het op dat moment naderende einde van de navorderings- en naheffingstermijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige aanslagen in redelijkheid ter behoud van rechten heeft kunnen opleggen. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat eiser bij de onder de punten 1.3 en 1.8 bedoelde brieven op de hoogte is gesteld van de onderzoeksresultaten van het projectteam, maar dat eiser hierop niet heeft gereageerd. Er bestond daarom voor verweerder geen aanleiding om met spoed vóór het einde van de navorderings- en naheffingstermijn nader onderzoek te verrichten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder de aanslagen tegen beter weten in heeft opgelegd. Ook kan niet worden gezegd dat verweerder bij het opleggen van de aanslagen in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Ook overigens ziet de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van te vergoeden proceskosten geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Aldus stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase vast op € 235 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235 en een wegingsfactor 1).
4.12Voor wat betreft de beroepsfase bestaat er naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte integrale proceskosten om de reden dat verweerder zijn hoorplicht heeft geschonden (zie 3.1). Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de onjuiste adressering van de brief van 8 februari 2013 slechts op een vergissing berust. Van in vergaande mate onzorgvuldig handelen is aldus geen sprake. Verder heeft de rechtbank hierbij in beschouwing genomen dat eiser zelf heeft gesteld dat hij niet is benadeeld door verweerders schending van de hoorplicht (zie 3.3) en dat hij verweerders voorstel om alsnog een hoorzitting te houden, heeft afgewezen.
4.13Hetgeen onder 4.12 is overwogen, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat verweerder wel in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld op grond van het volgende. Zoals volgt uit hetgeen onder 4.11 is overwogen, heeft verweerder de onderhavige aanslagen in verband met de naderende navorderings- en naheffingstermijn zonder nader onderzoek opgelegd. In de bezwaarfase heeft verweerder ter onderbouwing van de correcties alleen bij de brief van 8 februari 2013 een document gevoegd (zie 1.15). Verder is niet aannemelijk geworden dat verweerder in de bezwaarfase enig nader onderzoek heeft verricht. In ieder geval heeft verweerder niet gecontroleerd of de door hem aangebrachte omzetcorrectie in eisers aangiften IB/PVV 2007 en omzetbelasting over het jaar 2007 was verantwoord. Evenmin heeft verweerder geverifieerd of de administratie van de franchisegever overeenkomt met de administratie van eiser als franchisenemer. Verder heeft verweerder nagelaten om de aan eisers jaarstukken voorafgaande journaalposten na te kijken (zie 4.3). Temeer nu verweerder iedere controle bij eiser achterweg heeft gelaten en de onderhavige aanslagen dus zonder nader onderzoek aan eiser heeft opgelegd en vervolgens zelf ter zitting stelt dat zonder nader onderzoek de door hem gestelde verdachte retourboekingen niet aan eiser zijn te linken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld door zonder afdoende onderzoek op eisers bezwaar te heroverwegen dat de aanslagen terecht zijn opgelegd. Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat eiser in zijn bezwaarschrift de correcties duidelijk heeft bestreden. Niet gezegd kan dus worden dat eiser alleen grieven van formele aard heeft aangevoerd. De omstandigheid dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar (zie 1.14), hoefde verweerder er naar het oordeel van de rechtbank niet van te weerhouden om in de bezwaarfase nader onderzoek te verrichten. Verweerder had reeds direct na binnenkomst van het bezwaarschrift met dit onderzoek kunnen beginnen en ook na eisers ingebrekestelling had hij nog veertien dagen de tijd voor dit onderzoek. Ook de omstandigheid dat verweerders poging om eiser te horen wegens een vergissing bij de adressering van de brief van 8 februari 2013 is mislukt, behoefde een nader onderzoek niet in de weg te staan. De rechtbank heeft hierbij ook in overweging genomen dat verweerder zich in de beroepsfase uitsluitend heeft gericht op een nadere analyse van de onderzoeksresultaten van het projectteam, zonder ook maar aanstalten te maken om te kijken naar eisers individuele situatie. Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat voor een onderzoek naar de reeds bij hem aanwezige gegevens, zoals eisers aangiften, in de beroepsfase geen toestemming van eiser of de rechtbank vereist was. Overigens had verweerder aan de rechtbank toestemming kunnen vragen om een nader onderzoek bij eiser in te stellen.
4.14Gelet op hetgeen onder 4.13 is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Dit geeft de rechtbank aanleiding om, in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit, verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte integrale proceskosten. Zoals volgt uit eisers pleitnota en de daarbij gevoegde bijlage, bedragen deze proceskosten in totaal € 8.623,65. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde de hoogte van deze kosten niet, althans onvoldoende, bestreden. Aldus stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase vast op € 8.623,65.