In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee vennoten van een vennootschap onder firma (vof) over de verdeling van de winst. De eiser, die samen met de gedaagde een vof had opgericht, vordert betaling van een bedrag dat hij stelt recht te hebben op basis van een mondelinge afspraak over een winstverdeling van 50/50. De gedaagde betwist deze afspraak en stelt dat de eiser eerst een bedrag van € 10.000,- had moeten inbrengen als vergoeding voor de goodwill van de gedaagde's eenmanszaak voordat er sprake kon zijn van een dergelijke verdeling. De kantonrechter heeft de processtukken en de verklaringen van beide partijen in overweging genomen. De rechter oordeelt dat de bewijslast voor het bestaan van de winstverdelingsafspraak bij de eiser ligt, maar dat de vordering ook kan worden toegewezen op basis van de wet, aangezien de wet bepaalt dat als er geen overeenkomst is over de winstverdeling, deze op basis van inbreng moet worden berekend. De rechter concludeert dat de eiser recht heeft op de helft van de winst, omdat de gedaagde meer heeft ingebracht in de vorm van een eenmanszaak, terwijl de eiser alleen arbeid heeft ingebracht. De kantonrechter wijst de vordering van de eiser toe, met uitzondering van een deel van de vordering dat dubbel is ingediend. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.272,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding. Tevens wordt de gedaagde veroordeeld in de proceskosten.