ECLI:NL:RBNNE:2013:BY9091

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/316
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering en boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een WAO-uitkeringsgerechtigde, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had zijn werkzaamheden per 11 september 2006 hervat, maar heeft dit niet tijdig en volledig aan het UWV gemeld. Het UWV heeft daarop besloten om een deel van eisers uitkering over de periode van 11 september 2006 tot 8 november 2010 terug te vorderen, alsook een boete van € 1863,72 op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij het UWV tijdig had geïnformeerd over zijn gewijzigde inkomsten. Eiser had eerder wijzigingen wel via formulieren doorgegeven, maar de telefonische melding over zijn hervatting van werkzaamheden was niet geregistreerd. De rechtbank concludeerde dat eiser had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed konden hebben op de hoogte van zijn uitkering, vooral gezien de fluctuaties in zijn loon in de jaren voorafgaand aan de hervatting. De rechtbank verwierp eisers argumenten dat hij in gerechtvaardigd vertrouwen handelde en dat de terugvordering in strijd was met het beginsel van rechtszekerheid. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de terugvordering en de boete had opgelegd, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De beroepen van eiser werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Bestuursrecht
Locatie Assen
Zaaknummer: AWB 12/316 en AWB 12/315
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2013 in de zaak tussen
[eiser], te Hoogeveen, eiser
(gemachtigde: mr. M. Alta),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: dhr. W. Metus).
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder over de periode 11 september 2006 tot 8 november 2010 een gedeelte van eisers uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) teruggevorderd. Bij besluit van 6 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd ter hoogte van
€ 1863,72 vanwege schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluiten van 12 april 2012 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser ontvangt met ingang van 25 augustus 1995 een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast ontvangt eiser sinds 1 april 2004 inkomsten uit werkzaamheden gedurende 8 à 10 uur per week bi[werkgever]. Deze additionele arbeid heeft in de jaren 2004, 2005 en de eerste helft van 2006 niet geleid tot aanpassing van de hoogte van de uitkering. Op 5 juli 2006 heeft eiser aan verweerder doorgegeven dat hij per 1 juni 2006 wegens ziekte 5 uren minder is gaan werken. Op de brief van 5 juli 2006 van verweerder is door een medewerker van verweerder handmatig vermeld dat eiser nu minder werkt dan voorheen en dat zijn verdiensten al niet van invloed waren op zijn uitkering zodat de hoogte van de uitkering niet wijzigt. Op 11 september 2006 heeft eiser zijn werkzaamheden voor 10 uur per week hervat. Eiser zegt dit telefonisch te hebben doorgegeven. Bij verweerder is geen telefoonnotitie teruggevonden in het registratiesysteem voor klantencontacten. Op 19 oktober 2011 is verweerder duidelijk geworden dat eiser niet meer werkzaam is bij [werkgever] in verband met rugklachten. Toen bleek verweerder dat eiser vanaf 11 september 2006 geen 5 uur maar 10 uur werkzaam is geweest.
2. De bestreden besluiten gaan over de terugvordering van een deel van de aan eiser verstrekte uitkering over de periode 11 september 2006 tot en met 7 november 2010 en over de opgelegde boete vanwege het schenden van de inlichtingenplicht.
Voor wat betreft de terugvordering
3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu eiser de uitbreiding van zijn werkzaamheden per 11 september 2006 niet heeft gemeld, de daarmee ontvangen inkomsten op grond van artikel 44 van de WAO alsnog met terugwerkende kracht beoordeeld moeten worden. Dit brengt verweerder tot de conclusie dat eiser voor wat betreft de hoogte van de uitkering ingedeeld moet worden in een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%. Van eiser moet dan ook € 20.596,05 worden teruggevorderd.
3.2. Eiser betwist dat de inkomsten die hij naast de uitkering heeft genoten van invloed zijn op de hoogte van de uitkering. Hij acht de door verweerder uitgevoerde berekening niet juist en komt zelf uit op een andere fictieve schatting, namelijk van 83% met ingang van 1 januari 2009. Daarnaast wijst hij erop dat er over zijn additionele arbeid met verweerder afspraken zijn gemaakt, inhoudende dat hij constant hetzelfde inkomen zou genereren zodat de werkzaamheden geen gevolgen zou hebben voor de hoogte van zijn uitkering.
3.3. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering, die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd. Blijkens het vierde lid van artikel 57 van de WAO kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen zijn.
Ingevolge artikel 44 wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser naast zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit (additionele) arbeid heeft verricht. Verder is niet in geschil dat deze extra inkomsten niet leiden tot intrekking of herziening van het recht op uitkering en dat het arbeidsongeschiktheidspercentage op 80-100% blijft staan. Wel is in geschil of verweerder eiser voor wat betreft de hoogte van de uitkering op goede gronden heeft ingedeeld in een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%.
De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is voor de conclusie dat de door verweerder uitgevoerde en bij het primaire besluit gevoegde berekening niet klopt. In de door eiser overgelegde berekening is geen rekening gehouden met toeslagen zoals de vakantietoeslag. Eiser heeft dan ook niet aangetoond dat de berekening niet klopt.
4.1. Verweerder acht toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur omdat eiser hem niet volledig en tijdig heeft geïnformeerd. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn inkomsten van invloed konden zijn op de hoogte van de uitkering, omdat het loon niet constant is gebleven. In 2004 verdiende eiser per 4 weken exclusief vakantiegeld € 322,36 en in oktober 2006 was het salaris € 501,53 per 4 weken. Dat verweerders brief van 1 juli 2004 bij eiser de verwachting heeft gewerkt dat de uitkering gelijk zou blijven, kan verweerder dan ook niet volgen, temeer niet nu de beoordeling van 2004 tot een uitkomst op de grens tussen twee klassen leidde.
4.2. Eiser voert aan dat de terugvordering in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid. Primair stelt eiser zich op het standpunt dat hij de hervatting van zijn werkzaamheden telefonisch heeft gemeld aan verweerder, zodat verweerder al eerder op de hoogte was van de wijziging en de inkomsten eerder beoordeeld hadden kunnen worden. Subsidiair voert eiser aan dat hij er in gerechtvaardigd vertrouwen van uit mocht gaan dat de hervatting van zijn werkzaamheden niet tot een wijziging van de uitkering zou leiden. Eiser verwijst in dat verband naar de in 2004 met verweerder gemaakte afspraken en naar de loonspecificatie van mei 2005 waaruit blijkt dat het netto uurloon steeds gelijk is gebleven. De fluctuering van het bruto loon is slechts het resultaat van verschillen in belastingen en premies in de loop der jaren. Nu het netto loon altijd gelijk bleef, kon het eiser niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat door hem teveel aan uitkering werd ontvangen. Eiser voert daarnaast aan dat verweerder haar controlerende en in het kader van de arbeidsintegratie stimulerende taak ten aanzien van eiser niet heeft uitgevoerd. Eiser is van mening dat de toepassing van artikel 44 van de WAO in zijn geval in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (onder meer de uitspraak van 5 november 2008, LJN: BG3717) is verweerder, indien is voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarden, gehouden toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. De bewoordingen van dit artikel staan er volgens de Raad in beginsel niet aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Volgens de Raad laat dit onverlet dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een andere ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dat verband is van belang dat verweerder een bestendige gedragslijn hanteert, inhoudende dat van toepassing van deze wetsbepaling wordt afgezien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser hem niet tijdig en volledig heeft geïnformeerd. Eiser stelt weliswaar van de hervatting van zijn werkzaamheden telefonisch melding te hebben gemaakt, maar dat deze melding bij verweerder is geregistreerd en doorgekomen is niet komen vast te staan. Eiser kon er echter door onder meer de brief van 5 juli 2006 van op de hoogte zijn dat hij iedere inkomstenwijziging direct, althans binnen zeven dagen, moest doorgeven door middel van het opsturen van een salarisspecificatie of via een wijzigingsformulier. Eiser heeft eerdere wijzigingen ook telkens via een formulier doorgegeven en heeft daarop vervolgens een reactie ontvangen van verweerder met daarin een beoordeling. Dat eiser verweerder alleen telefonisch heeft geïnformeerd, waarvan geen bewijs meer is te leveren, is een omstandigheid die binnen zijn risicosfeer ligt.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de inkomsten van invloed konden zijn op de hoogte van zijn uitkering. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser niet alleen op de hoogte was van het feit dat hij alle wijzigingen moest doorgeven, maar ook dat eisers loon in de periode van 2006 tot 2010 niet gelijk is gebleven. Dat eiser uitgaande van zijn onveranderde netto uurloon meende dat de hoogte van de uitkering niet zou veranderen door de hervatting van de werkzaamheden, volgt de rechtbank niet. Verweerder voert deze berekening immers altijd uit aan de hand van bruto bedragen.
Eisers betoog dat verweerder tekort is geschoten in de uitvoering van haar taken ten opzichte van eiser, laat onverlet dat eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zijn inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van zijn uitkering. Dit maakt niet dat de toepassing van het dwingendrechtelijke artikel 44 van de WAO geen rechtsplicht van verweerder meer zou zijn.
De rechtbank verwerpt de beroepsgrond.
5.1. Verweerder acht geen dringende reden aanwezig die nopen tot afzien van de terugvordering. Verweerder merkt daarbij op dat uit de regelgeving voortvloeit dat eiser tenminste blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.2. Volgens eiser zijn er dringende redenen op grond waarvan verweerder zou moeten afzien van terugvordering, gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor hem optreden. Eiser kan aan de terugvordering met geen mogelijkheid voldoen gelet op zijn geringe WAO-uitkering. Schuldhulpverleners zien evenmin en uitweg. Eiser heeft zijn meerderjarige stiefzoons al de deur moeten wijzen om te voorkomen dat zijn in zijn financiële ondergang worden meegezogen.
5.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer de uitspraak van 17 juli 2007, LJN: BB0677) kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de - financiële en/of sociale - gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet volgens de Raad dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is.
In wat eiser heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om van invordering af te zien. Verweerder heeft daarbij in redelijkheid betrokken dat een betalingsregeling is getroffen op grond waarvan eiser blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet.
De rechtbank verwerpt de beroepsgrond.
Voor wat betreft de boete
6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser hem niet heeft geïnformeerd over de uitbreiding van de werkzaamheden per 11 september 2006. Volgens verweerder is dat eiser aan te rekenen en kan niet gesteld worden dat verwijtbaarheid ontbreekt. Eiser heeft het verzuim niet spontaan en onverwijld hersteld. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor hij niet in staat was melding te doen. Hierbij neemt verweerder in aanmerking dat eiser gedurende al de jaren sinds 2006 geen enkel signaal heeft afgegeven. Omdat de mededelingsverplichting is geschonden en er daardoor te veel uitkering is verstrekt, is verweerder verplicht een boete op te leggen.
6.2. Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij meent verweerder telefonisch te hebben ingelicht over de hervatting van zijn werkzaamheden. Verder is eiser van mening dat hij van de inkomsten geen mededeling hoefde te doen omdat hij in 2004 met verweerder had afgesproken dat hij voor zijn arbeid een loon zou krijgen dat een maximale stimulans zou inhouden maar niet ten koste zou gaan van de door hem ontvangen uitkering. Bovendien heeft verweerder inzage kunnen krijgen in de inkomsten van eiser uit de loonaangifte die de werkgever van eiser heeft moeten doen in het kader van de vaststelling van sociale premies en loonbelasting. Eiser voert verder aan dat hem geen subjectief verwijt kan worden gemaakt dat hij verweerder heeft nagelaten te informeren. Eiser mocht er immers gerechtvaardigd op vertrouwen dat de uitkering niet zou veranderen.
6.3. Ingevolge artikel 29a van de WAO, voor zover hier van belang, legt verweerder een bestuurlijke boete op ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting bedoeld in artikel 80 van de WAO. Ingevolge artikel 29a, derde lid, van de WAO kan verweerder afzien van het afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 80 van de WAO is, voor zover hier van belang, de uitkeringsgerechtigde verplicht aan verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Indien is voldaan aan de in artikel 29a van de WAO gestelde voorwaarden voor het opleggen van een boete, dan moet verweerder in overeenstemming met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de aanwending van deze bevoegdheid het bepalen van de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Verweerder kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient verweerder bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient verweerder de boete in aanvulling of in afwijking van het beleid vast te stellen op een bedrag dat passend en geboden is. De rechtbank toetst zonder terughoudendheid of het besluit van verweerder met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen, en dus leidt tot een evenredige sanctie.
Nu, zoals in rechtsoverweging 4.3. al is overwogen, vaststaat dat eiser verweerder niet in kennis heeft gesteld van de hervatting van zijn werkzaamheden per 11 september 2006, heeft eiser niet voldaan aan zijn meldingsplicht als bedoeld in artikel 80 van de WAO. Het niet, niet tijdig dan wel niet volledig vermelden van inkomsten uit arbeid levert een ernstige overtreding van de inlichtingenverplichting op, aangezien dat gegeven van wezenlijk belang is voor een rechtens juiste vaststelling van het bestaan van een aanspraak op een WAO-uitkering en de hoogte van de aanspraak. De rechtbank ziet in hetgeen namens eiser is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser al langere tijd een WAO-uitkering heeft zodat hij zou moeten hebben weten hoe de gang van zaken bij verweerder was. Bovendien heeft hij eerdere wijzigingen telkens door middel van het wijzigingsformulier doorgegeven en heeft hij daar vervolgens van verweerder een beoordeling van gekregen. Niet valt in te zien dat eiser zich wel volgens de regels heeft ziek gemeld, maar de hervatting van de werkzaamheden vervolgens niet door heeft gegeven. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid in de zin van de Beleidsregel Boete werknemer 2010 (hierna: het Boetebesluit). Eiser heeft immers na 2006 niets meer van zich laten horen en heeft niet spontaan alsnog melding gedaan van de hervatting van de werkzaamheden, ook niet nadat een beoordeling van de werkhervatting uitbleef. Ook zijn er geen bijzondere omstandigheden gesteld waaruit opgemaakt kan worden dat hij niet in staat was om opgave te doen.
Gelet op artikel 29a, eerste lid, van de WAO was verweerder dan ook gehouden eiser een boete op te leggen. De omstandigheid dat verweerder sinds 5 juli 2006 geen herbeoordeling heeft uitgevoerd van de mate van arbeidsongeschiktheid en niet tussentijds heeft gevraagd naar loonspecificaties, doet aan deze volledige verwijtbaarheid niet af.
7.1. Verweerder heeft een inkomens- en vermogensonderzoek gedaan en aan de hand van eisers netto inkomen verminderd met de beslagvrije voet, de afloscapaciteit berekend. Van dringende redenen is verweerder niet gebleken. Omdat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn financiële situatie de aanvankelijk aangezegde boete niet in twaalf maanden na oplegging kan voldoen, heeft verweerder een inkomens- en vermogensonderzoek gedaan aan de hand van een formulier om te bezien of een matiging van de boete aan de orde is. Verweerder heeft op deze manier de afloscapaciteit vastgesteld en de hoogte van de boete bepaald.
7.2 Eiser voert aan dat in de schulden die hij heeft een dringende reden besloten ligt om af te zien van het opleggen van een boete. Eiser is het niet eens met de door verweerder vastgestelde afloscapaciteit. Eisers echtgenote heeft in haar functie van uitzendkracht geen vast maar een flexibel inkomen terwijl overigens geen rekening is gehouden met de overige schuldeisers.
7.3. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder zou moeten afzien van het opleggen van een boete is de rechtbank niet gebleken. Voor zover eiser stelt dat hij dit niet kan betalen, overweegt de rechtbank dat verweerder door de afloscapaciteit te berekenen rekening heeft gehouden met de financiële omstandigheden van eiser. Dat de door verweerder uitgevoerde berekening onjuist is, is niet komen vast te staan.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M.M. Oostdam, rechter, in aanwezigheid van
mr. C. van den Dool-van der Steeg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2013.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden aan partijen op: