ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ0865

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
108322 - HA ZA 10-995
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.Th.M. Zwart-Sneek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en eiswijziging in een lastgevingsovereenkomst

In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Noord-Nederland, hebben eiseressen, een maatschap en haar maten, een vordering ingesteld tegen de besloten vennootschap [B] B.V. De procedure betreft een geschil over een lastgevingsovereenkomst en de wijziging van eis door de eiseressen. De eiseressen vorderden primair een schadevergoeding van EUR 152.174,85, vermeerderd met wettelijke rente, en stelden dat [B] als lasthebber optrad bij de aankoop van runderen van [C]. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 21 maart 2012 de mogelijkheid van eiswijziging besproken en de eiseressen in de gelegenheid gesteld hun vordering nader toe te lichten. Na de wijziging van eis heeft [B] bezwaar gemaakt, stellende dat de wijziging in strijd was met de goede procesorde.

De rechtbank heeft de wijziging van eis toegestaan en overwogen dat de contractuele verhouding tussen de partijen als lastgeving moet worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde dat [B] niet als koper, maar als lasthebber optrad en dat de rechtsgevolgen van de aankoop de lasthebber betroffen. De primaire vordering van de eiseressen werd afgewezen, omdat er geen koopovereenkomst was tussen hen en [B]. De subsidiaire vordering, die gebaseerd was op artikel 7:419 BW, werd eveneens afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat [B] niet verplicht was om een vordering tegen [C] in te stellen. De eiseressen werden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [B].

Het vonnis werd uitgesproken op 6 februari 2013 door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten aan de zijde van [B] werden vastgesteld op EUR 7.042,50.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: 108322 / HA ZA 10-995
Vonnis in hoofdzaak van 6 februari 2013
in de zaak van
de maatschap
[de maatschap],
alsmede haar maten [X], [Y] en [Z],
gevestigd, respectievelijk wonende, te [plaatsnaam],
eiseressen in de hoofdzaak,
advocaat: mr. W.S. Santema te Sneek,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] B.V.,
gevestigd te [plaatsnaam],
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat: (thans) mr. G.A. Pots te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [de maatschap] c.s. en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 maart 2012;
- de akte houdende nadere uitlatingen tevens wijziging van eis zijdens [de maatschap] c.s.;
- de antwoordakte uitlating, tevens uitlating eiswijziging zijdens [B].
1.2. Nadat op 21 maart 2012 zowel in de hoofdzaak als in de zaak in vrijwaring (zaaknummer / rolnummer 112201 / HA ZA 11-362) tussenvonnis is gewezen, is de zaak in vrijwaring op verzoek van partijen door de rolrechter naar de parkeerrol verwezen, in afwachting van eindvonnis in de hoofdzaak.
1.3. Ten slotte is in de hoofdzaak vonnis bepaald.
1.4. De Wet herziening gerechtelijke kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van deze datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
2. Wijziging van eis
2.1. [de maatschap] c.s. heeft bij akte van 30 mei 2012 haar eis gewijzigd door een subsidiaire en meer subsidiaire vordering toe te voegen. [B] heeft bij antwoordakte van 25 juli 2012 tegen deze wijziging van eis bezwaar gemaakt op grond dat sprake is van een materieel geheel andere rechtsgrond, waardoor in een laat stadium van de procedure (na de comparitie) een geheel nieuwe discussie gevoerd dient te worden. Dit is volgens [B] in strijd met de goede procesorde. In geval de rechtbank de eiswijziging toestaat, wenst [B] bij nadere conclusie in de gelegenheid te worden gesteld daarop in te gaan. De rechtbank zal eerst over dit bezwaar van [B] oordelen.
2.2. De rechtbank overweegt dat art. 130 Rv de eiser de bevoegdheid geeft om zijn eis, of de gronden daarvan, schriftelijk te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. [de maatschap] c.s. heeft daarmee in beginsel het recht om zowel het in het petitum gevorderde als de grondslag van haar vordering, feitelijk of juridisch, aan te passen. De gedaagde is bevoegd daartegen bezwaar te maken op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de goede procesorde. Daarvan kan sprake zijn indien de wijziging leidt tot een onredelijke vertraging van het geding of indien de gedaagde door de verandering onredelijk wordt bemoeilijkt in zijn verdediging. Van een onredelijke vertraging is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake nu [de maatschap] c.s. de wijziging van eis heeft verzocht ter gelegenheid van het nemen van een akte, tot het nemen waarvan zij in het tussenvonnis van 21 maart 2012 in de gelegenheid was gesteld. Van een onredelijke bemoeilijking in de verdediging is volgens de rechtbank evenmin sprake, nu [B] bij antwoordakte - naast zich te hebben uitgelaten over datgene waartoe zij bij tussenvonnis in de gelegenheid was gesteld - tevens (uitgebreid) inhoudelijk heeft gereageerd op de eiswijziging. Deze inhoudelijke reactie maakt dat de rechtbank ook geen aanleiding ziet om [B] nog een nadere akte toe te staan. De rechtbank overweegt verder dat de wijziging van eis nauw verwant is met het door [B] gevoerde verweer, zodat [B] ook om die reden niet geacht kan worden in zijn verdediging te zijn geschaad. Gezien bovenstaande overwegingen zal de rechtbank de wijziging van eis toestaan.
3. De vordering
3.1. Na de wijziging van eis luidt de vordering van [de maatschap] c.s. dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [B] veroordeelt om
primair:
aan [de maatschap] c.s. te betalen het bedrag van EUR 152.174,85, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van EUR 150.389,85 vanaf 1 juni 2007, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening,
subsidiair:
de schade van [de maatschap] c.s. ad EUR 152.174,85, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van EUR 150.389,85 vanaf 1 juni 2007, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, te verhalen op partij [C], daartoe - voor zover dat nog niet werd gedaan - rechtsvorderingen in te stellen jegens [C] en hetgeen zij ter vergoeding van schade (van [C]) ontvangt af te dragen aan [de maatschap] c.s.;
meer subsidiair:
aan [de maatschap] c.s. te betalen het bedrag van EUR 152.174,85, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van EUR 150.389,85 vanaf 1 juni 2007, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, indien ten gevolge van verjaring en/of nalatigheid van de zijde van [B] de vorderingen van [B] jegens [C] om de door [de maatschap] c.s. geleden schade te verhalen verloren zijn gegaan,
met veroordeling van [B] in de kosten van het geding.
3.2. Ter toelichting op deze gewijzigde vordering en in reactie op de door de rechtbank bij tussenvonnis aan [de maatschap] c.s. geboden gelegenheid om nader toe te lichten welke contractuele verhouding zij is aangegaan met [B], heeft [de maatschap] c.s.
- samengevat - het volgende aangevoerd. Primair baseert [de maatschap] c.s. haar vordering jegens [B], conform haar dagvaarding, op een tussen [de maatschap] c.s. en [B] gesloten koopovereenkomst. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een koopovereenkomst stelt [de maatschap] c.s. dat de relatie tussen partijen er een is van opdrachtgever en opdrachtnemer, zonder dat door [de maatschap] c.s. aan [B] een volmacht is gegeven tot het sluiten van een koopovereenkomst tussen [C] en [de maatschap] c.s. [B] heeft de runderen in dat geval door middel van middellijke vertegenwoordiging op eigen naam van [C] gekocht, aldus [de maatschap] c.s. [de maatschap] c.s. heeft daardoor geen rechtstreekse vordering op [C]. Op grond van art. 7:419 BW is [C] gehouden de schade van [de maatschap] c.s. aan [B] te voldoen. Subsidiair vordert [de maatschap] c.s. dat [B] haar schade van [C] vordert en aan haar vergoedt. Voor het geval dat niet mogelijk is omdat de vordering van [B] op [C] is verjaard of omdat die vordering om andere, aan [B] toe te rekenen omstandigheden, wordt afgewezen, stelt [de maatschap] c.s. dat daarmee sprake is van wanprestatie door [B] in de nakoming van haar verplichtingen als opdrachtnemer jegens [de maatschap] c.s. De uit deze tekortkoming voor [de maatschap] c.s. voortvloeiende schade dient [B] te vergoeden, waartoe [de maatschap] c.s. de meer subsidiaire vordering instelt. Voor zover [B] er zich op zou beroepen dat de subsidiaire en meer subsidiaire vordering zijn verjaard, stelt [de maatschap] c.s. zich op het standpunt dat dit beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.3. [B] heeft bij antwoordakte verweer gevoerd, inhoudende - samengevat - dat geen sprake was van een koopovereenkomst tussen [B] en [de maatschap] c.s., maar van een bemiddelingsovereenkomst. Voor zover [B] daarbij rechtshandelingen heeft verricht, heeft zij dit gedaan op basis van een stilzwijgende volmacht van [de maatschap] c.s. Subsidiair voert [B] aan dat, indien geen sprake is van bemiddeling, sprake is van een lastgeving, waarbij [B] handelde in naam van [de maatschap] c.s.. Voor zover zou worden geoordeeld dat [B] niet in naam van [de maatschap] c.s. heeft gehandeld, was sprake van middellijke vertegenwoordiging, aldus [B]. [B] betwist dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen als bemiddelaar dan wel lasthebber.
3.4. Op het verweer en de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De verdere beoordeling
4.1. De rechtbank neemt hier over en volhardt bij hetgeen zij in haar tussenvonnis van 21 maart 2012 heeft overwogen en beslist.
4.2. In punt 4.6. van het tussenvonnis is, naar aanleiding van wederzijdse verzoeken om het proces-verbaal van de comparitie aan te passen, overwogen dat partijen zich daar bij akte over uit mochten laten. Nu de door partijen gemaakte opmerkingen op het proces-verbaal betrekking hebben op de rechtsverhouding tussen partijen, waar over partijen zich bij nadere akte hebben uitgelaten, terwijl de rechtbank overigens niet is gebleken dat het proces-verbaal ter zake niet juist is, zal de rechtbank het verzoek om wijziging van het proces-verbaal afwijzen.
4.3. De rechtbank kwalificeert de contractuele verhouding tussen [de maatschap] c.s. en [B] als lastgeving, waartoe het volgende wordt overwogen. Lastgeving is een bijzondere vorm van de overeenkomst van opdracht, die zich hierdoor kenmerkt dat de lasthebber jegens de lastgever als hoofdverplichting op zich neemt het verrichten van een of meer rechtshandelingen voor rekening van de lastgever. Uit deze hoofdverplichting vloeien meestal ook nevenverplichtingen voort (HR 31 mei 1974, LJN: AC5453). [de maatschap] c.s. heeft ter comparitie verklaard dat zij [B] heeft benaderd naar aanleiding van een advertentie waarin de runderen van [C] te koop werden aangeboden. Nadat [B] de runderen eerst zelf had bekeken is [de maatschap] c.s., samen met [B], de runderen gaan bekijken. Volgens het door [de maatschap] c.s. overgelegde rapport van expertise van Agrotax Expertisebureau van 11 juli 2008 heeft [de maatschap] c.s. jegens de expert verklaard dat zij over deze advertentie diverse malen overleg heeft gevoerd met [B] en dat zij daarna heeft besloten tot aankoop van de runderen, waartoe zij [B] opdracht heeft gegeven. De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat [B] zich jegens [de maatschap] c.s. contractueel heeft verplicht om de runderen van [C] te verwerven. [B] heeft daarbij weliswaar ook enkele nevenactiviteiten verricht, zoals het bezichtigen van de runderen en het onderhandelen over de prijs, maar deze activiteiten hielden rechtstreeks verband met de hoofdverplichting van de overeenkomst, het verwerven van de runderen van [C]. Dit geheel van omstandigheden maakt dat hier naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een koopovereenkomst tussen [de maatschap] c.s. en [B] als primair door [de maatschap] c.s. aan haar vordering ten grondslag gelegd en evenmin van een bemiddelingsovereenkomst als door [B] primair tot haar verweer aangevoerd, maar van lastgeving. De primaire vordering van [de maatschap] c.s. zal worden afgewezen.
4.4. Voor de beoordeling van de subsidiaire en meer subsidiaire vordering van [de maatschap] c.s. dient eerst te worden beoordeeld of [B] als lasthebber heeft gehandeld op eigen naam of op naam van [de maatschap] c.s., zoals subsidiair door [B] als verweer aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een handelen van [B] op eigen naam, of te wel van middellijke vertegenwoordiging. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat dit dient te worden beoordeeld aan de hand van feitelijke omstandigheden en dat het er niet om gaat waartoe [B] zich jegens [de maatschap] c.s. verbonden heeft (zie PG boek 7, pag. 355 en HR 11 maart 1977, LJN: AC1877)). Vervolgens overweegt de rechtbank dat [B] tot haar verweer dat sprake is van handelen op naam van [de maatschap] c.s. heeft aangevoerd dat [de maatschap] c.s. haar stilzwijgend volmacht heeft verleend. Dit verweer - dat door [de maatschap] c.s. is bestreden - is door [B] slechts onderbouwd door te verwijzen naar het feit dat [de maatschap] c.s. heeft verklaard dat zij aan [B] opdracht heeft verstrekt. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende onderbouwing, nu het mondeling opdracht verstrekken een handelen op eigen naam niet uitsluit en het bovendien gaat om de feitelijke gang van zaken tussen [B] en [C]. [de maatschap] c.s. heeft ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van handelen op eigen naam door [B] gewezen op de door [B] in het geding gebrachte facturen betreffende de aankoop van de runderen die zijn gericht aan [B], hetgeen duidt op een handelen op eigen naam. Bij gebreke van duidelijke andere aanwijzingen oordeelt de rechtbank dat [B] heeft gehandeld als lasthebber op eigen naam.
4.5. Het handelen van [B] als middellijke vertegenwoordiger brengt mee dat de rechtsgevolgen van de verrichte rechtshandeling (het aankopen van de runderen) [B] als lasthebber treffen, in plaats van [de maatschap] c.s. [de maatschap] c.s. voert aan dat zij om die reden een subsidiaire en meer subsidiaire vordering instelt, die is gebaseerd op het in art. 7:419 BW bepaalde, inhoudende dat de derde die wanpresteert jegens de lasthebber mede gehouden is tot vergoeding van de schade die de lastgever door de tekortkoming heeft geleden. De subsidiaire vordering strekt ertoe dat [B] wordt veroordeeld tot het instellen van een op 7:419 BW gebaseerde vordering jegens [C] - waartoe [B] als lasthebber/opdrachtnemer die de belangen van zijn opdrachtgever in acht dient te nemen - volgens [de maatschap] c.s. gehouden is. De meer subsidiaire vordering ziet op de gevolgen voor [de maatschap] c.s. indien zo'n vordering niet meer succesvol door [B] kan worden ingesteld, wegens aan [B] te wijten omstandigheden.
4.6. Ten aanzien van de subsidiaire vordering van [de maatschap] c.s. overweegt de rechtbank als volgt. Art. 7:419 BW geeft de lasthebber de mogelijkheid om schade van de lastgever ten gevolge van een tekortkoming van de derde op de derde te verhalen, maar bevat geen verplichting voor de lasthebber om dit te doen, zoals ook door [B] tot haar verweer aangevoerd. Het enkele feit dat [B] als lasthebber gehouden is de belangen van zijn opdrachtnemer in acht te nemen is onvoldoende om in algemene zin een zodanige verplichting aan te nemen. Voor zover in de stellingen van [de maatschap] c.s. dient te worden gelezen dat zij deze verplichting in dit geval grondt op de op de relatie tussen [de maatschap] c.s. en [B] van toepassing zijnde eisen van redelijkheid en billijkheid, overweegt de rechtbank dat daartoe slechts aanleiding zou kunnen zijn als [de maatschap] c.s. geen andere wegen ter beschikking staan (of hebben gestaan) om haar schade op [C] te verhalen. Die mogelijkheid is - althans was - aanwezig. De wetgever heeft, juist met het oog op de bescherming van de feitelijk belanghebbende partij in geval van middellijke vertegenwoordiging, in art. 7:420 lid 2 BW de regel opgenomen dat de lastgever de voor overgang vatbare rechten van de lasthebber jegens de derde, door een schriftelijke verklaring aan de lasthebber en de derde, op zich kan doen overgaan indien de derde zijn verplichtingen tegenover de lasthebber niet nakomt. Het recht op schadevergoeding wegens een tekortkoming in de nakoming door de derde is zo'n voor overgang vatbaar recht. Gezien deze in art. 7:420 BW geboden mogelijkheid oordeelt de rechtbank dat [B] niet gehouden is om een vordering jegens [C] in te stellen, zodat de subsidiaire vordering van [de maatschap] c.s. zal worden afgewezen.
4.7. De rechtbank is verder van oordeel dat het feit dat [de maatschap] c.s. de in art. 7:420 BW geboden mogelijkheid niet heeft benut - en deze mogelijkheid in geval van verjaring van de vordering van [B] op [C] ook niet zal kunnen benutten - een omstandigheid is die voor rekening en risico van [de maatschap] c.s. komt. Daaraan doet niet af dat [de maatschap] c.s. - zoals door haar ter nadere onderbouwing van haar meer subsidiaire vordering aangevoerd - zich, mede door de houding van [B] voorafgaand aan deze procedure, tot aan het moment dat [B] dit als verweer naar voren bracht, mogelijk niet heeft gerealiseerd dat sprake was van lastgeving. Het is immers de eigen verantwoordelijkheid van [de maatschap] c.s. om zich een zelfstandig oordeel te vormen over de aard van de rechtsverhouding met [B] en om vervolgens die stappen te zetten die nodig zijn voor het behoud van de uit die rechtsverhouding voor haar voortvloeiende rechten, dan wel [B] aan te sporen de daartoe benodigde stappen te zetten. Het nalaten door [B] om een vordering ex art. 7:419 BW in te stellen of om [de maatschap] c.s. te wijzen op de mogelijkheid van art. 7:420 BW is dan ook geen tekortkoming van [B] in de nakoming van haar verplichtingen als lasthebber, zodat ook de meer subsidiaire vordering zal worden afgewezen.
4.8. [de maatschap] c.s. zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden verwezen in de proceskosten van [B]. De proceskosten aan de zijde van [B] worden tot op heden vastgesteld op een bedrag van EUR 3.490,00 aan vast recht en EUR 3.552,50 aan salaris advocaat (2,5 punt x tarief EUR 1.421,00).
5. De beslissing
De rechtbank, in de hoofdzaak
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [de maatschap] c.s. in de proceskosten van [B], tot op heden in totaal vastgesteld op EUR 7.042,50;
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2013.?