ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ2651

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
134864 HA ZA 12-238
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J.A.M. Dijkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie ter incasso en ongerechtvaardigde verrijking in relatie tot woningverbouwing

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap [naam] BEHEER BV van gedaagde [A] een terugbetaling van € 181.775,58, die door de vader van [A] via zijn BV was geïnvesteerd in de verbouwing van [A]'s woning. De investering was gedaan met de bedoeling dat [A] en zijn toenmalige vriendin [B] samen zouden gaan wonen. Na het vertrek van [B] uit de relatie, vorderde de BV de terugbetaling op basis van ongerechtvaardigde verrijking, lening en zaakwaarneming. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van ongerechtvaardigde verrijking, omdat [A] na het vertrek van [B] het volledige profijt van de investeringen had genoten. De rechtbank besloot dat [A] 40% van het geïnvesteerde bedrag moest vergoeden, rekening houdend met zijn financiële situatie en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank hield de verdere procedure aan voor het nemen van akten door beide partijen over de omvang van de schade en de wijze van schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/134864 / HA ZA 12-238
Vonnis van 20 februari 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam] BEHEER BV,
gevestigd te [plaatsnaam 1],
eiseres,
advocaat mr. C.W. Houtman,
tegen
[naam],
wonende te [plaatsnaam 2],
gedaagde,
advocaat mr. J.P. van der Werf.
1. De loop van het geding
Op in de dagvaarding uiteengezette gronden heeft eiseres een vordering ingesteld.
Gedaagde heeft deze vordering gemotiveerd weersproken bij conclusie van antwoord.
Bij vonnis van 10 oktober 2012 is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 13 december 2012, waarvan proces-verbaal.
Met het oog op de mondelinge behandeling hebben beide partijen bij akte producties in het geding gebracht.
Aan het slot van de mondelinge behandeling is bepaald dat opnieuw vonnis zou worden gewezen.
2. De feiten
Het volgende kan, gezien het over en weer aangevoerde, tussen partijen als vaststaand worden aangemerkt.
2.1. Gedaagde (hierna aan te duiden als: [A]) is eigenaar van een woning en daarbij behorend perceel in [plaatsnaam 2]. [A] is geboren in 1976. Hij heeft in 2004 het stuk grond met daarop een sloopwoning gekocht. Zijn bedoeling was ter plaatse een nieuw huis te bouwen. Dit laatste zou aldus geschieden dat een aannemer een casco zou plaatsen, waarna de verdere afbouw door [A] zelf zou plaatsvinden. Samen met zijn toenmalige vriendin heeft [A] een tweetal aflossingsvrije hypothecaire leningen afgesloten, met een gezamenlijke hoogte van € 356.000,-; de ex-vriendin is nog steeds hoofdelijk aansprakelijk ter zake van de leningen (de bank wil vanwege de insolvabiliteit van [A] haar niet uit aansprakelijkheid ontslaan), maar alleen [A] voldoet de verschuldigde rente.
Het inkomen van [A] uit loondienst beloopt iets minder dan € 50.000,- bruto per jaar, wat overeenkomt met minder dan € 2.000,- netto per maand.
2.2. In 2009 was de sloopwoning verwijderd en was het casco van de nieuwbouw gerealiseerd. Het huis was nog niet bewoonbaar. [A] woonde in 2009 al enkele jaren in een containerwoning die naast de nieuwbouw stond. Het voornemen van [A] was om nog een paar jaren in die container te verblijven, onderwijl in zijn vrije tijd de afbouw van het huis realiserend; de snelheid van de afbouw was niet alleen afhankelijk van de beschikbare vrije tijd, maar ook van het voorhanden zijn van financiële middelen.
2.3. Eiseres (hierna aan te duiden als: de BV) is een besloten vennootschap waarvan de heer [naam] (hierna te noemen: vader) enig aandeelhouder en directeur is.
2.4. De jongste dochter van vader is [B], geboren in 1977.
2.5. In 2009 ontstond er tussen [A] en [B] een affectieve relatie. Zij ontwikkelden plannen om samen te gaan wonen in [plaatsnaam 2]. Om hen moverende redenen wensten [B] en haar vader dat de woning zo spoedig mogelijk zou worden voltooid. Voordat [B] bij [A] in zou trekken, moest het huis bewoonbaar worden gemaakt en diende de containerwoning te worden verwijderd. Op die plaats was een stal gedacht, ten behoeve van de paardenhobby van [B].
In de periode januari 2010 tot augustus 2010 is het huis met behulp van professionele krachten versneld afgebouwd. Naast de woning werd een paardenstal gerealiseerd en ook de tuin werd ingericht.
In mei 2010 is [B] ingetrokken bij [A] in de nieuwe woning; de bouwactiviteiten gingen daarna nog enige tijd door.
2.6. Wat betreft de betaling van de in 2010 verbruikte materialen en in hoog tempo uitgevoerde werkzaamheden geldt het volgende. [A] en [B] hebben een beperkt aantal uitgaven uit eigen middelen voldaan. Het leeuwendeel van de gelden werd ter beschikking gesteld door vader en/of diens BV. Vader en/of de BV en/of [B] voldeden doorgaans de facturen van de inschakelde bedrijven.
2.7. In 2010 was [B] eigenares van een pand in [plaatsnaam 3]; daarin exploiteerde zij een kapsalon. In verband met de verhuizing naar [plaatsnaam 2] werd dit pand in de verkoop gezet. De gedachte was dat uit de opbrengst van de verkoop van bedoeld pand vrijkomende gelden zouden worden aangewend om de voorgeschoten kosten van de verbouwing mee te bestrijden; [B] zou dan kunnen worden ‘bijgeschreven’ als medegerechtigde in de onroerende zaak.
Het pand in [plaatsnaam 3] is evenwel niet verkocht kunnen worden; [B] heeft het verhuurd.
[B] is geen mede-eigenaar van de onroerende zaak in [plaatsnaam 2] geworden; ook is er ten behoeve van haar, vader of de BV geen hypothecaire zekerheid verleend door [A].
2.8. In december 2011 waren er dermate grote relationele problemen ontstaan tussen [B] en [A], dat [B] de samenwoning heeft moeten verbreken.
2.9. De BV heeft verlangd dat [A] de door haar in zijn huis geïnvesteerde gelden zou terugbetalen, maar [A] is daartoe niet willen overgaan.
2.10. De WOZ-waarde van de woning te [plaatsnaam 2] is per 1 januari 2011 bepaald op € 396.000,-.
3. De vordering
De BV vordert veroordeling van [A] om aan haar te voldoen een bedrag van € 181.775,58, te vermeerderen met rente, alsmede veroordeling van [A] in de proceskosten.
De BV stelt daartoe het volgende.
De BV heeft op aangeven van vader een deel van de uitgaven ten behoeve van de woning gedaan. Een deel is betaald op een rekening van [B], die vervolgens opdrachtnemers en leveranciers voldeed; voor zover [B] deswege een vordering heeft op [A], heeft zij de BV gevolmachtigd om voor en namens haar een rechtsvordering ter incasso in te stellen.
Vader heeft de helpende hand willen bieden en via zijn BV financiële middelen ter beschikking gesteld en uitgaven gedaan tot in totaal € 181.775,58.
De betalingen door de BV zijn te beschouwen als gedaan in het kader van een geldlening, waarbij vader gehandeld heeft als bestuurder van zijn BV. [A] heeft zich nimmer verzet tegen de uitgaven, in verband waarmee wilsovereenstemming kan worden aangenomen.
Subsidiair dient ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in art. 6:212 BW te worden aangenomen, die [A] verplicht tot schadevergoeding tot genoemd bedrag van € 181.775,58; er is nimmer bevoordeling van [A] beoogd.
Meer subsidiair voert de BV aan dat er sprake is geweest van zaakwaarneming als bedoeld in art. 6:198 BW, die [A] tot gelijke schadevergoeding verplicht: de BV heeft zich ingelaten met de belangen van [A]; hij had de leiding over de bouw en verleende de BV de bevoegdheid (goedkeuring en toestemming) te contracteren met derden.
4. Het verweer
[B] vond de woning ongeschikt en wilde bovendien faciliteiten voor haar paarden; haar vader vond de woning niet representatief. Het verlangde comfort en de gewenste representativiteit werd in korte tijd verwezenlijkt, maar [A] werd daardoor overrompeld.
Kennelijk heeft vader de kosten ten laste van zijn BV gebracht, [A] had daar geen weet van.
Er bestaat geen rechtsverhouding tussen [A] en die BV. Er is geen leningsovereenkomst gesloten.
[A] betwist de omvang van de gestelde uitgaven. Een deel van de betalingen is door hemzelf gedaan, zoals hij steeds de verbouwing had bekostigd. Een deel van de aangeschafte zaken (gordijnen bijvoorbeeld) is door [B] meegenomen. Enkele van de facturen waar de BV zich nu op beroept zijn dubbel opgevoerd.
Er heeft aan zijn zijde geen verrijking plaatsgevonden met het nominale bedrag van de uitgaven, het vermogen is niet evenredig toegenomen: de waarde van de woning is niet navenant gestegen en door de economische omstandigheden sinds de voltooiing van de verbouwing slechts gedaald. Een deel van hetgeen tijdens de verbouwing werd gerealiseerd was niet naar de smaak van [A] (maar die van [B]), een deel ging sowieso zijn budget te boven (luxe keuken), een deel werd uitsluitend voor [B] gerealiseerd (rijbak, stal).
Als de BV al tal van facturen heeft voldaan (uit de tenaamstelling van nota’s blijkt dat niet), is daarmee een vordering van de BV op vader ontstaan; derhalve is de BV niet verarmd.
Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking: de gedane uitgaven had [A] (vanwege zijn beperkte budget) niet kunnen en/of (omdat het zijn smaak of behoefte niet was) niet willen doen.
Ook is er geen sprake van zaakwaarneming. Het was niet in het belang van [A] om de bouw te versnellen; het ontbrak hem aan mogelijkheden daartoe, hetgeen [B] en haar vader wisten. Het overladen van een ander met schulden is niet het naar behoren waarnemen van de zaak van een ander.
[B] pretendeert zelf een vordering te hebben; een enkele procesvolmacht brengt geen overgang van het vorderingsrecht met zich mee.
5. Beoordeling
5.1. Geen lening, geen zaakwaarneming
5.1.1. De vordering is gegrond op de stelling dat er een overeenkomst tot geldlening is gesloten, die [A] verplicht terug te betalen al hetgeen is ‘geleend’ ter zake van de verbouwing. Subsidiair is aan de vordering ten grondslag gelegd ongerechtvaardigde verrijking. Meer subsidiair is de vordering gegrond op zaakwaarneming.
5.1.2. Een overeenkomst van geldlening kan de rechtbank niet aannemen. Het geld is door vader (al dan niet via zijn BV) aan [B] en [A] in goed vertrouwen ter beschikking gesteld zonder concrete afspraken dat, hoe en op welk moment zou worden terugbetaald; evenmin is over rente gesproken. In de bewoordingen van vader ter comparitie: “[[A]] bleek geen geld te hebben voor de verbouwing. We hebben toen afgesproken dat ik het geld voor zou schieten. ik zag [[A]] en mijn dochter destijds als één. Ik had vertrouwen in [[A]] en wilde het geld wel voorschieten. Ik zag mijn dochter als ernaast. (…). Ik heb mijn goedkeuring verleend en zag het als een voorschot aan beiden, op termijn”.
Hierbij zij aangetekend dat waar niet eens een leningsovereenkomst vader-[A] kan worden aangenomen, dat nog veel minder kan in de relatie BV-[A]; niet gesteld of gebleken is dat [A] indertijd überhaupt wist dat het geld niet uit vaders zak kwam, maar door de BV ter beschikking werd gesteld.
Gelet op het voorgaande kan in het midden worden gelaten of, indien er wél een leningsovereenkomst was, deze alleen [A] heeft betroffen, dan wel dat [A] en [B] die lening samen zouden zijn aangegaan, welke laatste situatie uiteraard consequenties zou hebben voor de toewijsbaarheid van de vordering.
5.1.3. Zaakwaarneming als bedoeld in art. 6:198 BW is evenmin aan de orde. Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een andere in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen. Meestal heeft zaakwaarneming plaats wanneer iemand door afwezigheid of door een andere reden niet in staat is zelf zijn belangen te behartigen. De feitelijke onmacht van de ander is geen wettelijk vereiste, maar voor het optreden als zaakwaarnemer moet niettemin een zekere noodzaak aanwezig zijn, een rechtvaardiging voor de bijzondere gedraging. Een te grote bemoeizucht en een zich indringen in de zaken van een ander wordt door art. 6:198 BW niet gehonoreerd. In verband met het voorgaande stelt deze bepaling het vereiste van een “redelijke grond”.
De stelling dat de plaatsgevonden hebbende zaakwaarneming door vader/diens BV in 2011, [A] nu tot schadevergoeding verplicht, veronderstelt dat (waar er geen leningsovereenkomst is aangegaan) vader/de BV contracten met bedrijven heeft gesloten en aankopen heeft gedaan zonder aanwijzing of verzoek van [A]. Nu [A] een volwassen man is en het zijn huis betrof, had vader/diens BV zonder moeite met [A] afspraken kunnen maken, van welke aard dan ook. [A] had ter gelegenheid van een gesprek omtrent de bekostiging van de snelle afbouw zonder twijfel zijn beperkte financiële mogelijkheden aan de orde gesteld; daar hadden betrokkenen (vader, [A] en [B]) samen een oplossing voor moeten vinden. Bij gebreke van het zoeken naar overleg, moet het desondanks contracteren met derden worden aangemerkt als geschied zonder ‘redelijke grond’, zodat art. 6:198 BW aan vader/de BV geen mogelijkheid biedt om van [A] schadevergoeding te verkrijgen.
5.1.4. Gelet op het voorgaande resteert de mogelijkheid van ongerechtvaardigde verrijking als grondslag van toewijsbaarheid van de vordering.
5.2. Ongerechtvaardigde verrijking
5.2.1. Uitgaande van de situatie (zie hiervoor) dat nog slechts een vordering die gegrond is op ongerechtvaardigde verrijking eventueel toewijsbaar is, richt de rechtbank zich vervolgens op de vraag of de BV als eisende partij kan figureren, in dit geval mede namens [B].
5.2.2. Wat betreft de eigen actie van de BV geldt het volgende. Met [A] wil de rechtbank wel aannemen dat de uitgaven die niet door [A] of [B] zijn gedragen, door vader ten laste van de BV zijn gebracht.
[A] stelt dat de BV niet is ‘verarmd’ doordat zij zich op vader kan verhalen.
Daargelaten of in de voorliggende context de BV en vader niet volstrekt moeten worden vereenzelvigd nu het voor [A] niet uitmaakt of hij door de kat (de BV) of de hond (vader) wordt gebeten, heeft een vordering uit art. 6:212 BW geen subsidiair karakter. Voor de verarmde die uit ongerechtvaardigde verrijking ageert, is die vordering niet uitgesloten wanneer deze verarmde ook een vordering op een derde ten dienste staat (zie onder meer Hoge Raad 27 juni 1997, NJ 1997, 719).
5.2.3. Wat betreft het (mede) ‘namens [B]’ vorderen geldt dat een ‘cessie ter incasso’ een in het Nederlands recht aanvaarde figuur is: een procespartij kan op eigen naam in rechte de vordering van een ander innen indien die ander haar daartoe last heeft gegeven (zie onder meer Hoge Raad 15 december 2006, LJN AZ1496). Hier heeft [B] aan de BV volmacht verleend om namens haar de vordering jegens [A] in te stellen.
Nu de BV en [B] geen expliciet onderscheid hebben gemaakt tussen uitgaven die de een dan wel de ander heeft gedaan, laat de rechtbank het (hier niet relevante) onderscheid tussen vorderingsrechten van de BV en vorderingsrechten van [B] ook verder achterwege.
5.2.4. De rechtbank gaat ervan uit dat door vader/de BV en [B] een aanzienlijke som gelds is geïnvesteerd in het huis van [A]; de precieze omvang ervan komt hierna onder 5.3 nader aan de orde.
Uitgaande van een substantieel bedrag dat is geïnvesteerd, beantwoordt de rechtbank nu de vraag of er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in art. 6:212 BW en zo ja, in welke mate.
Genoemd wetsartikel luidt (voor zover thans van belang) als volgt: “Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking”.
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een ‘verrijking’, dat wil zeggen een vermogensvermeerdering. De onroerende zaak van [A] is in waarde toegenomen; de verrijking van [A] heeft de vorm gehad van verwerkte materialen zowel als bespaarde uitgaven of niet plaatsgevonden hebbende zelfwerkzaamheid.
De verrijking heeft plaatsgevonden ten koste van een ander: vader/de BV en [B] hebben schade geleden doordat zij zelf van de door hen gedane investeringen de vruchten niet meer plukken.
Blijft over de vraag of de ten koste van de anderen ingetreden verrijking ongerechtvaardigd is. De rechtbank oordeelt dat hier (in enige mate) sprake van is. De beslissing tot investering werd genomen met het oogmerk dat vader, [B] en [A] daar een gezamenlijk en blijvend profijt aan zouden ontlenen. In de verwachting van een langdurig gelukkig samenwonen zijn er uitgaven gedaan zonder daar terstond een juridische structuur voor te bedenken. Doordat de affectieve relatie is mislukt en de investeringen niet ongedaan konden worden gemaakt, is na het vertrek van [B] het profijt onbedoeld geheel aan [A] toegevallen.
Het verweer van [A] dat hij ‘overrompeld’ is, snijdt geen hout. [A] is een volwassen man en hij was er elke dag getuige van hoe allerlei werklieden zijn woning in betere doen brachten; [A] heeft zich dit aan laten leunen en kan de verantwoordelijkheid nu niet alleen bij vader en [B] leggen.
Met het voorgaande wil niet zijn gezegd dat [A] de gehele geïnvesteerde som moet vergoeden. Art. 6:212 BW verplicht tot schadevergoeding “voor zover dit redelijk is”.
De rechtbank neemt het volgende in aanmerking.
(1e) [A] zou uit zichzelf nooit alle werkzaamheden hebben uitbesteed; hij was immers gericht op een langdurig bouwproces door zelfwerkzaamheid. Juist arbeidsloon maakt het uitbesteden van werkzaamheden echter kostbaar.
(2e) [A] zou een deel van hetgeen is gerealiseerd niet aldus hebben uitgevoerd. Soms zou het hem te duur zijn geweest (bijvoorbeeld de keuken), soms was hij nauwelijks belanghebbend (de paardenstal en rijbak).
(3e) Investeringen in een woonhuis als hier aan de orde, vertalen zich allerminst in een gelijke waardevermeerdering. Op de vrije markt ziet de huiseigenaar die zijn woning voor veel geld ‘luxe’ verbouwt, slechts een gedeelte terug in een hogere verkoopprijs.
Dit een en ander maakt dat de rechtbank het redelijk acht dat [A] 40% van al hetgeen is geïnvesteerd, als schade vergoedt aan vader/de BV en [B]. Met dit percentage wordt tot uitdrukking gebracht dat vader/de BV en [B] hun ‘luxe’ (hun mogelijkheden tot investering, hun wensen qua kwaliteit) toch enigszins hebben opgedrongen aan [A], die gelet op de affectieve relatie met [B] niet steeds in de gelegenheid zal zijn geweest om (met in gedachten een procedure als zich nu voordoet) nee te zeggen.
5.3. De omvang van de investering
De BV heeft gesteld dat zij tot een bedrag van € 181.775,58 heeft bijgedragen in de verbouwing en inrichting van het omliggende terrein. Specificatie heeft plaatsgevonden aan de hand van een groot aantal facturen en betalingsbewijzen.
[A] heeft weersproken dat gelden in deze mate zijn geïnvesteerd; voorts heeft [B] ook het nodige meegenomen toen zij vertrok.
Ter comparitie is (op aangeven van de rechtbank) de aandacht gericht geweest op andere aspecten dan de exacte omvang van de investering.
Gelet op dit een en ander is er - in het licht van het oordeel dat [A] 40% van al hetgeen is geïnvesteerd, als schade dient te vergoeden aan vader/de BV en [B] – aanleiding om nu nader in te gaan op de vraag, welke uitgaven die tot een verrijking van [A] hebben geleid, zijn gedaan.
De rechtbank acht het doelmatig dat [A] als eerste aangeeft welke posten van het totaalbedrag van € 181.775,58 hij erkent en welke hij weerspreekt.
De BV zal hier op kunnen reageren door de weersproken posten, voor zover gehandhaafd, nader toe te lichten en te onderbouwen.
[A] kan vervolgens het laatste woord hebben.
5.4. Schadevergoeding
De rechtbank oordeelt dat [A] 40% van al hetgeen is geïnvesteerd, als schade dient te vergoeden.
[A] heeft gemotiveerd aangegeven dat hij niet in de positie verkeert een substantieel bedrag te voldoen; zijn inkomen laat dat, mede in acht genomen de hypothecaire verplichtingen, niet toe.
De rechtbank merkt dit verweer mede aan als een beroep op matiging. Omdat vooreerst nog niet duidelijk is welk bedrag [A] in beginsel dient te voldoen, is de rechtbank nog niet toe aan eventuele toepassing van art. 6:109 BW, welke bepaling inhoudt dat als schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen.
De rechtbank overweegt dat voor matiging op de voet van art. 6:109 BW minder of geen plaats zou zijn indien de veroordeling van [A] niet inhoudt dat hij terstond het verschuldigde voldoet, maar zou inhouden dat hij tot uitbetaling moet overgaan bij verkoop van de woning. Denkbaar zou zijn dat de rechtbank aldus beslist, desnoods onder toevoeging (a) dat [A] aan de BV hypothecaire zekerheid biedt en (b) dat [A] over het uitstaande bedrag wettelijke rente voldoet. Een uitspraak van de rechtbank als hier geschetst past binnen art. 6:103 BW, inhoudende dat de rechter schadevergoeding toekent in andere vorm dan veroordeling tot het terstond voldoen van een geldsom. Art. 6:103 BW bepaalt evenwel dat de rechtbank een andere vorm van schadevergoeding slechts kan toekennen op vordering van de benadeelde. De BV zal gelegenheid hebben zich te uiten omtrent haar gedachten dienaangaande en – desgewenst – haar vordering te wijzigen.
5.5. De verdere procedure
Als hiervoor onder 5.3 aangegeven zal [A] bij akte alle posten kunnen noemen die hij betwist; tevens kan hij zich desgewenst uitlaten over de overwegingen van de rechtbank onder 5.4 inzake de wijze van schadevergoeding.
De BV zich bij antwoordakte nader uitlaten over de omvang van de schade en haar standpunt formuleren omtrent de vorm van schadevergoeding.
[A] zal als laatste het woord kunnen voeren.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 10 april 2013 voor het nemen van een akte door [A] over hetgeen is vermeld onder 5.5, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
6.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.A.M. Dijkers en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.