5.2.4. De rechtbank gaat ervan uit dat door vader/de BV en [B] een aanzienlijke som gelds is geïnvesteerd in het huis van [A]; de precieze omvang ervan komt hierna onder 5.3 nader aan de orde.
Uitgaande van een substantieel bedrag dat is geïnvesteerd, beantwoordt de rechtbank nu de vraag of er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in art. 6:212 BW en zo ja, in welke mate.
Genoemd wetsartikel luidt (voor zover thans van belang) als volgt: “Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking”.
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een ‘verrijking’, dat wil zeggen een vermogensvermeerdering. De onroerende zaak van [A] is in waarde toegenomen; de verrijking van [A] heeft de vorm gehad van verwerkte materialen zowel als bespaarde uitgaven of niet plaatsgevonden hebbende zelfwerkzaamheid.
De verrijking heeft plaatsgevonden ten koste van een ander: vader/de BV en [B] hebben schade geleden doordat zij zelf van de door hen gedane investeringen de vruchten niet meer plukken.
Blijft over de vraag of de ten koste van de anderen ingetreden verrijking ongerechtvaardigd is. De rechtbank oordeelt dat hier (in enige mate) sprake van is. De beslissing tot investering werd genomen met het oogmerk dat vader, [B] en [A] daar een gezamenlijk en blijvend profijt aan zouden ontlenen. In de verwachting van een langdurig gelukkig samenwonen zijn er uitgaven gedaan zonder daar terstond een juridische structuur voor te bedenken. Doordat de affectieve relatie is mislukt en de investeringen niet ongedaan konden worden gemaakt, is na het vertrek van [B] het profijt onbedoeld geheel aan [A] toegevallen.
Het verweer van [A] dat hij ‘overrompeld’ is, snijdt geen hout. [A] is een volwassen man en hij was er elke dag getuige van hoe allerlei werklieden zijn woning in betere doen brachten; [A] heeft zich dit aan laten leunen en kan de verantwoordelijkheid nu niet alleen bij vader en [B] leggen.
Met het voorgaande wil niet zijn gezegd dat [A] de gehele geïnvesteerde som moet vergoeden. Art. 6:212 BW verplicht tot schadevergoeding “voor zover dit redelijk is”.
De rechtbank neemt het volgende in aanmerking.
(1e) [A] zou uit zichzelf nooit alle werkzaamheden hebben uitbesteed; hij was immers gericht op een langdurig bouwproces door zelfwerkzaamheid. Juist arbeidsloon maakt het uitbesteden van werkzaamheden echter kostbaar.
(2e) [A] zou een deel van hetgeen is gerealiseerd niet aldus hebben uitgevoerd. Soms zou het hem te duur zijn geweest (bijvoorbeeld de keuken), soms was hij nauwelijks belanghebbend (de paardenstal en rijbak).
(3e) Investeringen in een woonhuis als hier aan de orde, vertalen zich allerminst in een gelijke waardevermeerdering. Op de vrije markt ziet de huiseigenaar die zijn woning voor veel geld ‘luxe’ verbouwt, slechts een gedeelte terug in een hogere verkoopprijs.
Dit een en ander maakt dat de rechtbank het redelijk acht dat [A] 40% van al hetgeen is geïnvesteerd, als schade vergoedt aan vader/de BV en [B]. Met dit percentage wordt tot uitdrukking gebracht dat vader/de BV en [B] hun ‘luxe’ (hun mogelijkheden tot investering, hun wensen qua kwaliteit) toch enigszins hebben opgedrongen aan [A], die gelet op de affectieve relatie met [B] niet steeds in de gelegenheid zal zijn geweest om (met in gedachten een procedure als zich nu voordoet) nee te zeggen.