ECLI:NL:RBNNE:2013:CA0098

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/17120080 / HA ZA 12-156
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van een redelijke vergoeding voor werkzaamheden binnen een onderneming in het kader van beslaglegging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseres [A] en gedaagde [B]. De procedure betreft de vaststelling van een redelijke vergoeding voor de door [X] verrichte werkzaamheden binnen de onderneming van [B], in het kader van een beslaglegging. De rechtbank heeft in haar vonnis de relevante feiten en eerdere processtukken in overweging genomen, waaronder een tussenvonnis van 16 januari 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat [X] sinds maart 2007 werkzaamheden voor de onderneming van [B] heeft verricht en dat er een meewerkovereenkomst was aangegaan. De rechtbank heeft de financiële situatie van de onderneming van [B] over de jaren 2007-2012 geanalyseerd, waarbij de nettowinst, privé-opnamen en het vermogen aan het einde van elk jaar zijn beoordeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er voldoende ruimte was om een redelijke vergoeding aan [X] te betalen, ondanks de argumenten van [B] dat de financiële situatie sinds de beslaglegging in oktober 2011 bepalend zou zijn. De rechtbank heeft uiteindelijk de redelijke vergoeding vastgesteld op € 1.000,- netto per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2007. Tevens is [B] veroordeeld in de proceskosten van [A], vastgesteld op € 1.293,64. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de proceskostenveroordeling, maar niet voor de vaststelling van de redelijke vergoeding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/120080 / HA ZA 12-156
Vonnis van 8 mei 2013
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats],
eiseres,
procederende met toevoeging,
advocaat: mr. M.E. Scholten te Leeuwarden,
tegen
[B],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procederende met toevoeging,
advocaat: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna "[A]" en "[B]" genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 januari 2013
- de akte van [B]
- de antwoordakte van [A].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De inhoud van voornoemd tussenvonnis dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De rechtbank blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist.
2.2. Bij meergenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat er op de voet van artikel 479a Rv een redelijke vergoeding voor de door [X] binnen de onderneming van zijn echtgenote [B] verrichte werkzaamheden dient te worden vastgesteld. De rechtbank heeft het bij het bepalen van de redelijke vergoeding mede van belang geacht welke bedrijfsresultaten de onderneming van [B] sinds de indiensttreding van [X] (waarmee is bedoeld: de datum waarop [X] zijn werkzaamheden binnen de onderneming van [B] is aangevangen), heeft geboekt. Daarom is aan [B] opgedragen om bij akte nadere informatie te verschaffen over (i) de datum van "indiensttreding" van [X], (ii) de jaarlijkse bedrijfsresultaten van de onderneming vanaf de "indiensttreding" van [X] en de financiële draagkracht van [B] vanaf de "indiensttreding" van [X], mede in het licht van de jaarlijkse bedrijfsresultaten.
2.3. [B] heeft bij akte na tussenvonnis stukken aangaande de jaarcijfers van haar onderneming over de jaren 2007-2012 in het geding gebracht, alsmede een brief van haar accountant van 7 februari 2013, met als bijlagen bij die brief een overzicht van de omzet- en winstcijfers over de jaren 2007-2012, een berekening van het besteedbaar inkomen over 2011 en een uittreksel uit het Handelsregister.
2.3.1. Uit de analyse van genoemde accountant blijkt volgens [B] dat er geen mogelijkheid is om daadwerkelijk betalingen aan [X] te doen, nu noch de winst noch de vermogenspositie van de onderneming daartoe ruimte biedt. Zij wijst er voorts op dat de beslaglegging dateert van oktober 2011, zodat bij het oordeel omtrent de redelijke vergoeding de financiële situatie vanaf de datum van beslaglegging bepalend is en niet (ook) de financiële situatie over eerdere jaren. [B] stelt dat van haar als ondernemer die minimaal 60 uur per week werkt en die een winst maakt van ongeveer € 24.000,- per jaar niet kan worden verlangd dat uit die winst nog een meewerkvergoeding wordt betaald. Dan is er geen sprake meer van een acceptabel ondernemersresultaat, aldus [B]. Ten slotte wijst [B] erop, dat zelfs het toekennen van een beperkte vergoeding nog geen afdrachtverplichting met zich brengt, zulks in verband met de beslagvrije voet die voor [X] geldt.
2.4. [A] heeft bij antwoordakte het volgende aangevoerd. Zij volhardt in haar stelling dat bij de bepaling van de redelijke vergoeding dient te worden aangesloten bij de (aanzienlijke) privéonttrekkingen uit de onderneming, die ten goede zijn gekomen van de gemeenschappelijke huishouding van [B] en [X]. In het verleden heeft [X] ook alimentatiebetalingen aan [A] gedaan. Deze gelden moeten hem toen door [B] ter beschikking zijn gesteld, aldus [A]. Recent heeft er een verbouwing van het restaurant van [B] plaatsgevonden. Er zijn dus kennelijk wel financiële middelen voorhanden voor het doen van investeringen. Gezien de nadere stukken die [B] heeft overgelegd, is [A] de mening toegedaan dat er ruimte was om een redelijke vergoeding aan [X] te betalen voor de door hem verrichte werkzaamheden.
2.5. De rechtbank begrijpt uit de door [B] overgelegde stukken, meer in het bijzonder de door haar overgelegde brief van de accountant van 7 februari 2013, dat de onderneming van [B] in maart 2007 feitelijk van start is gegaan, dat [X] vanaf dat moment werkzaamheden voor de onderneming heeft verricht, dat er met ingang van 1 januari 2008 een meewerkovereenkomst is aangegaan tussen [B] en [X] en dat de meewerkvergoeding die aanvankelijk op € 25.000,- per jaar was gesteld per 2009 is teruggebracht naar € 15.000,- per jaar.
2.6. [B] heeft gesteld dat nu de beslaglegging dateert van oktober 2011, de financiële situatie vanaf de datum van beslaglegging bepalend is bij het bepalen van de redelijke vergoeding ex artikel 479a Rv en niet (ook) de financiële situatie over eerdere jaren. Dit verweer moet worden verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 1997, NJ 1997, 650, volgt immers dat artikel 479a Rv óók werking heeft ten aanzien van door de schuldenaar voor de derde(beslagene) verrichte werkzaamheden van vóór het tijdstip waarop het beslag is gelegd. Derhalve dient bij beantwoording van de vraag welke redelijke vergoeding verschuldigd is voor de door [X] in de onderneming van [B] verrichte werkzaamheden de gehele periode 2007-2012 te worden betrokken.
2.7. Bij de berekening van de beslagruimte dienen naar het oordeel van de rechtbank niet alleen de door de onderneming van [B] behaalde bedrijfsresultaten over de periode 2007-2012 als uitgangspunt te worden genomen, maar ook hetgeen in die jaren daadwerkelijk minimaal voor privégebruik is aangewend uit de onderneming van [B] (zie HR 30 september 1994, NJ 1995, 28). Anders dan [B] meent, hoeft bij de vaststelling van een redelijke vergoeding als bedoeld in artikel 479a Rv geen rekening te worden gehouden met de voor [X] geldende beslagvrije voet. De gedachte achter de beslagvrije voet - dat de beslagdebiteur ondanks het derdenbeslag kan blijven beschikken over een inkomen op het bestaansminimum - doet zich niet voor in de situatie dat de beslagdebiteur, zoals in het onderhavige geval, in het geheel geen (feitelijke) aanspraak op een vergoeding heeft. De inkomsten zijn en blijven dan nihil (zie gerechtshof Leeuwarden, 5 maart 2013, LJN: BZ3264).
2.8. De overgelegde jaarstukken leveren het volgende financiële beeld op:
jaar nettowinst privé-opnamen vermogen einde jaar
- 2007 € 51.200,- € 23.000,- € 28.000,-
- 2008 € 75.000,- € 57.000,- € 46.000,-
- 2009 € 53.000,- € 36.000,- € 63.000,-
- 2010 € 30.000,- € 65.000,- € 28.000,-
- 2011 € 25.000,- € 53.000,- € 0,-
- 2012 € 24.000,- € 25.000,- - € 1.000,-
2.9. Gelet op het vorenstaande was er naar het oordeel van de rechtbank in elk geval over de periode 2007-2011 zonder meer ruimte om een redelijke vergoeding aan [X] te voldoen. Daartoe wordt het volgende overwogen. Er was in de hiervoor genoemd jaren sprake van een winstgevende onderneming én van - zeker in 2008 en 2010 - aanzienlijke privéonttrekkingen. Ook in 2012 was de onderneming per saldo nog winstgevend. Gedurende geruime tijd heeft de onderneming ook een positief eigen vermogen gehad. Niettemin moet ook bij de beoordeling worden betrokken dat de nettowinst in de periode 2010-2012 een dalende lijn laat zien, evenals het vermogen van de onderneming. Een en ander afwegend, neemt de rechtbank aan dat voor de werkzaamheden van [X] een redelijke vergoeding van € 1.000,- (netto) per maand verschuldigd was/is. Hierbij wordt als aanvangsdatum voor het bepalen van de redelijke vergoeding 1 april 2007 gehanteerd, de (de eerste dag van) de maand volgend op die waarin [X] is gestart met zijn werkzaamheden voor de onderneming van [B]. De rechtbank zal de redelijke vergoeding dan ook op dat bedrag vaststellen vanaf genoemde datum.
2.10. Gezien de uitkomst van deze procedure dient [B] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure te worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [A] als volgt vastgesteld:
- dagvaardingskosten € 90,64
- griffierecht € 73,00
- salaris advocaat € 1.130,00 (2,5 punt x tarief € 452,00)
---------------
totaal € 1.293,64.
2.11. De rechtbank acht het vonnis slechts uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de proceskostenveroordeling. De vaststelling van de redelijke vergoeding ex artikel 479a Rv is naar zijn aard niet vatbaar voor uitvoerbaar verklaring bij voorraad.
3. De beslissing
De rechtbank:
1. stelt de redelijke vergoeding ex artikel 479a Rv die [B] aan [X] verschuldigd is vanaf 1 april 2007 tot heden vast op € 1.000,00 netto per maand;
2. veroordeelt [B] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [A] vastgesteld op € 1.293,64.
3. verklaart het vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.G. Leijten en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.?
fn 343