vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
zaaknummer / rolnummer: C/17/125939 / KG ZA 13-83
Vonnis in kort geding van 15 mei 2013
1. [EISER 1],
wonende te [plaats],
2. [EISER 2],
wonende te [plaats],
3. [EISER 3],
wonende te [plaats],
4. [EISER 4],
wonende te [plaats],
eisers,
procederende met toevoeging,
advocaat: mr. D.J. van der Bij te Drachten,
1. [GEDAAGDE 1],
wonende te [plaats],
2. [GEDAAGDE 2],
wonende te [plaats],
gedaagden,
procederende met toevoeging,
advocaat: mr. A.J. de Boer te Leeuwarden.
Eisers zullen hierna afzonderlijk (1) [eiser 1], (2) [eiser 2], (3) [eiser 3] en (4) [eiser 4] en gezamenlijk [eisers] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. [eisers] hebben [gedaagden] in kort geding gedagvaard tegen de openbare terechtzitting van 25 april 2013.
1.2. [eisers] hebben op de in de dagvaarding vermelde gronden gevorderd dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. het door [gedaagden] ten laste van [eisers] op 7 maart gelegde conservatoire beslag opheft, althans gedeeltelijk opheft;
II. [gedaagden] in de kosten van het geding veroordeelt.
1.3. [gedaagden] hebben voorafgaand aan de terechtzitting een conclusie van antwoord ingediend, waarbij zij hebben geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eisers] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van het geding.
1.4. Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, waarbij hun advocaten gebruik hebben gemaakt van pleitnotities.
1.5. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
In dit kort geding zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1. [eiser 2] en [gedaagde 1] zijn met elkaar gehuwd geweest. Datzelfde geldt voor [eiser 1] en [gedaagde 2]. Deze huwelijken zijn door echtscheiding geëindigd.
2.2. [eiser 1] en [eiser 2] zijn na voornoemde echtscheidingen op 14 februari 2013 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
2.3. [eiser 4] is de vader van [eiser 1] [eiser 3] is de zwager van [eiser 1]
2.4. Ingevolge een in kracht van gewijsde gegane beschikking van deze rechtbank van 12 december 2012 dient [eiser 2] aan [gedaagde 1] te voldoen een bedrag van € 14.745,75. Voorts dient [eiser 1] ingevolge een in kracht van gewijsde gegane beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 20 november 2012 kinderalimentatie aan [gedaagde 2] te voldoen. Inmiddels bestaat er, berekend tot en met de maand maart 2013, ter zake een betalingsachterstand van € 10.616,55. [eiser 2] en [eiser 1] zijn niet tot betaling van deze bedragen aan hun ex-echtgenoten overgegaan.
2.5. In het kader van de boedelscheiding zijn [eiser 1] en [gedaagde 2] overeengekomen dat de tijdens hun huwelijk aangeschafte Honda Accord met het kenteken [kenteken] aan [eiser 1] wordt toebedeeld.
2.6. [eiser 2] was de eigenaar van een Nissan Primera met het kenteken [kenteken].
2.7. [eiser 1] heeft de Honda Accord om niet overgedragen aan [eiser 4] De auto staat sinds 26 november 2012 op naam van laatstgenoemde. De Nissan Primera is overgedragen aan [eiser 3] voor een bedrag van € 300,00, welk bedrag op 16 januari 2012 is betaald op de en/of bankrekening van [eiser 1] en [eiser 2]. De Nissan Primera staat sinds 14 januari 2012 op naam van [eiser 3].
2.8. [gedaagden] hebben na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 7 maart 2013 ten laste van [eiser 4] en [eiser 3] onder hen conservatoir beslag gelegd op de Honda Accord en de Nissan Primera, waarna de in beslag genomen auto's in bewaring zijn gegeven aan Auto- en Leasebedrijf Otter B.V. te Leeuwarden. De beschikkingen waarbij het verlof tot het leggen van conservatoir beslag is verleend, alsmede de processen-verbaal van inbeslagneming van de beide auto's zijn aan [eiser 1] en [eiser 2] betekend.
2.9. Aan het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag hebben [gedaagden] - kort samengevat - ten grondslag gelegd, dat [eiser 1] en [eiser 2] - teneinde verhaal op hun vermogen te voorkomen - zoveel mogelijk vermogensbestanddelen op naam van anderen hebben laten zetten en - meer in het bijzonder - dat de overdracht van de beide auto's als paulianeus in de zin van artikel 3:45 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en daarmee als niet rechtsgeldig moet worden aangemerkt, waardoor de beide auto's zich nog steeds in het vermogen van [eiser 1] en [eiser 2] bevinden en daarmee voor verhaal door [gedaagden] vatbaar zijn.
2.10. De dienst Sociale Zaken van de gemeente Smallingerland (hierna te noemen: de gemeente) heeft [eiser 1] bij brief van 12 maart 2013 medegedeeld, dat zij de (achterstallige) kinderalimentatie verhaalt op [eiser 1], nu [gedaagde 2] van de gemeente een bijstandsuitkering ontvangt. [eiser 1] is daarom verzocht om de (achterstallige) alimentatie aan de gemeente te betalen.
2.11. In vervolg op de hiervoor genoemde brief heeft de gemeente bij brief van 20 maart 2013 aan [gedaagde 2] medegedeeld:
"(…) U ontvangt vanaf 6 mei 2010 een WWB-uitkering van onze gemeente. Deze uitkering wordt volledig aan u overgemaakt. Omdat uw ex-echtgenoot tot op heden nog niet aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan wordt de alimentatie niet op uw uitkering in mindering gebracht. Omdat de alimentatie niet op uw uitkering is gekort, komt de alimentatie vanaf 18 januari 2011 de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Smallingerland toe.
Wanneer u de achterstallige alimentatie ontvangt, dient u deze aan de gemeente Smallingerland over te maken. (…)"
2.12. [eiser 1] is niet tot betaling aan de gemeente overgegaan.
3. De standpunten van partijen
3.1. [eisers] leggen aan hun vordering tot opheffing van de gelegde beslagen het volgende ten grondslag. Er is geen sprake van een vordering van [gedaagde 2] op [eiser 1], nu de gemeente de achterstallige kinderalimentatie op [eiser 1] verhaalt. Ter zake de kinderalimentatie heeft de gemeente derhalve als schuldeiser te gelden. Het beslag is dan ook onrechtmatig, voor zover het namens [gedaagde 2] is gelegd. De vordering van [gedaagde 1] op [eiser 2] wordt door [eisers] erkend. Het door [gedaagden] gedane beroep op de actio Pauliana kan volgens [eisers] niet slagen. [gedaagden] baseren zich in dat verband louter op vermoedens en niet op feiten. Aan de wettelijke vereisten voor het kunnen inroepen van de actio Pauliana is niet voldaan. [eiser 1] en [eiser 2] betwisten dat zij vermogensbestanddelen op naam van anderen hebben laten zetten, om deze aan verhaal te onttrekken. Ook is het beslag ondeugdelijk, omdat [eiser 4] en [eiser 3] de rechtmatige eigenaren zijn van de in beslag genomen auto's en zij niets met de vorderingen in kwestie te maken hebben. Zij voldoen ook de kosten die aan het gebruik van de beide auto's verbonden zijn. Het beslag is verder een te zware maatregel, aangezien de waarde van de auto's (de Nissan Primera: € 4.500,- en de Honda Accord: € 400,-) gering is, terwijl de hoogte van de gestelde vorderingen veel hoger ligt. De auto's zijn daardoor nauwelijks een verhaalsobject te noemen. Bovendien maakten zowel [eiser 4] als [eiser 3] gebruik van de auto's, hetgeen door de gelegde beslagen wordt verhinderd. Zij hebben daardoor een vervoersprobleem.
3.2. [gedaagden] voeren verweer. Daartoe stellen zij allereerst dat [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, voor zover de opheffing van de beslagen mede namens hen is gevorderd. De beide in beslag genomen auto's staan namelijk niet (meer) op hun naam, maar op die van [eiser 4] en [eiser 3]. Voorts betwist [gedaagde 2] dat zij geen vordering op [eiser 1] (meer) zou hebben. De beschikking van het gerechtshof waarbij [eiser 4] is bevolen om kinderalimentatie aan [gedaagde 2] te voldoen, levert een vorderingsrecht van [gedaagde 2] op [eiser 1] op. Daaraan doet niet af dat de gemeente - die geen partij was bij voornoemde beschikking - de achterstallige kinderalimentatie feitelijk op [eiser 1] verhaalt. De vordering van [gedaagde 1] op [gedaagde 2] is niet betwist. Er is aldus sprake van deugdelijke vorderingen op grond waarvan de paulianabeslagen zijn gelegd. [gedaagden] wijzen er voorts op dat de (eventuele) omstandigheid dat er ongemak wordt ondervonden door de inbeslagname van de beide auto's nog niet meebrengt dat er sprake is van een vexatoir en daarmee onrechtmatig beslag. Van een (acuut) vervoersprobleem voor [eiser 4] en [eiser 3] is overigens geen sprake. Tot aan de inbeslagname waren de auto's namelijk in gebruik bij [eiser 1] en [eiser 2]. [eiser 4] en [eiser 3] hadden bovendien de beschikking over andere auto's om in hun vervoer te kunnen voorzien. Tegen die achtergrond hebben [eiser 4] en [eiser 3] ook geen spoedeisend belang bij de gevorderde opheffing van de beslagen. Aan de wettelijke vereisten voor het kunnen inroepen van de actio Pauliana is voldaan, aldus [gedaagden] Er is sprake geweest van een opzetje tussen [eiser 1] en [eiser 2] enerzijds en [eiser 4] en [eiser 3] anderzijds om de auto's aan verhaal door schuldeisers van [eiser 1] en [eiser 2] te kunnen onttrekken. Ten slotte verzoeken [gedaagden] om [eisers] in de kosten van het geding te veroordelen.
4. De beoordeling
4.1. Ingevolge artikel 737 lid 1 Rv kan een conservatoir beslag tot afgifte van een roerende zaak mede worden gelegd door een schuldeiser die door een rechterlijke uitspraak tot vernietiging op grond van artikel 3:45 BW - de actio pauliana - de bevoegdheid kan verkrijgen zich op het betreffende goed te verhalen (hierna te noemen: paulianabeslag). Het gevolg van een geslaagd beroep op de actio pauliana is dat het vervreemde goed met terugwerkende kracht in het vermogen van de schuldenaar terugkeert, waarna het is belast met een verhaalsbeslag ten gunste van de schuldeiser. Wanneer in een dergelijke situatie de roerende zaak zich niet meer in handen van de schuldenaar bevindt, maar in handen van een derde, dan moet het beslag worden gelegd zowel ten laste van de vervreemd hebbende schuldenaar als de verkrijgende derde en zal bevel tot afgifte moeten worden gedaan aan zowel de schuldenaar als de verkrijgende derde. Immers, uiteindelijk wordt met een beroep op de actio pauliana verhaal genomen op het vermogen van de vervreemdende schuldenaar, maar ook ten laste van de verkrijgende derde, op wiens vermogen het paulianabeslag rust.
4.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dienen [eiser 1] en [eiser 2], als schuldenaren tegen wie door [gedaagden] de actio pauliana is ingeroepen, tegen deze achtergrond als belanghebbenden bij het beslag te worden beschouwd. Daarmee is hun belang om in rechte tegen de beslagen op te komen gegeven. Zij kunnen derhalve in de mede namens hen ingestelde vordering tot opheffing van de beslagen worden ontvangen. Het ter zake door [gedaagden] gevoerde verweer treft dus geen doel.
4.3. Op grond van artikel 705 lid 1 Rv kan de voorzieningenrechter die het beslagverlof heeft gegeven, rechtdoende in kort geding, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen, onverminderd de bevoegdheid van de bodemrechter. De opheffing wordt onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Een spoedeisend belang is niet vereist bij het vorderen van opheffing van een conservatoir beslag in kort geding, blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 705 Rv, waarin is vermeld:
"Door het schrappen van de vanwaardeverklaringsprocedure neemt het belang van een behoorlijke regeling van de vordering tot opheffing van het beslag toe. In het eerste lid is buiten twijfel gesteld dat steeds opheffing kan worden gevorderd in kort geding voor de voorzieningenrechter die het verlof heeft gegeven, zowel door de beslagenen als door andere belanghebbenden [...]" (Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (inv. 3, 5 en 6), p . 313)
4.4. [gedaagde 1] kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter als schuldeiser van [eiser 1] en [eiser 2] worden aangemerkt. Vast staat immers dat [eiser 2] een schuld heeft aan [gedaagde 1] uit hoofde van de tussen hen bestaan hebbende huwelijksrelatie. Naar voorlopig oordeel kan ook [gedaagde 2] als schuldeiser van [eiser 1] en [eiser 2] worden aangemerkt. Het gerechtshof heeft vastgesteld dat er een onderhoudsplicht voor [eiser 1] bestaat jegens [gedaagde 2]. Dit brengt een vorderingsrecht van [gedaagde 2] op [eiser 1] met zich. Vast staat dat [eiser 1] een schuld aan [gedaagde 2] heeft laten ontstaan in verband met deze alimentatie. Weliswaar vindt de inning van deze alimentatieschuld blijkbaar door de gemeente plaats, in verband met de aan [gedaagde 2] verstrekte bijstandsuitkering, maar niet aannemelijk is geworden dat ook het vorderingsrecht ter zake van de alimentatie door [gedaagde 2] aan de gemeente is overgedragen. De brieven van de gemeente - zoals hiervoor onder 2.10. en 2.11. weergegeven - leiden in elk geval niet tot die conclusie. Daarbij merkt de voorzieningenrechter verder op dat op grond van de Wet Werk en Bijstand de gemeente een eigen verhaalsrecht op de alimentatieplichtige heeft ter zake van achterstallige alimentatie, hetgeen echter het vorderingsrecht van de alimentatiegerechtigde op de alimentatieplichtige onverlet laat. Nu [eiser 1] en [eiser 2] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zijn de hiervoor genoemde schulden van [eiser 1] en [eiser 2] in deze gemeenschap gevallen en kunnen [gedaagden] zich daarop verhalen. Uit het voorgaande volgt dat zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] zich, als schuldeisers van [eiser 1] en [eiser 2], op een eventuele actio pauliana kunnen beroepen.
4.5. Het ligt op de weg van [eisers], die opheffing van de beslagen vorderen om met inachtneming van de beperkingen van de kort geding-procedure aannemelijk te maken dat de door [gedaagden] gepretendeerde vordering ondeugdelijk of het beslag onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 en gerechtshof Arnhem, 4 oktober 2011, JOR 2012, 59). Er zal beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als vexatoir en daarmee als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen (HR 24 november 1995, NJ 1996, 160).
4.6. De voorzieningenrechter overweegt dat in het onderhavige kort geding slechts kan worden aangenomen dat sprake is van ondeugdelijkheid van het door [gedaagden] ingeroepen recht, indien voldoende aannemelijk is dat [gedaagden] zich ten onrechte beroepen op de actio pauliana.
4.7. Krachtens dit wetsartikel is, indien een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, de rechtshandeling vernietigbaar en kan de vernietigingsgrond worden ingeroepen door iedere door de rechtshandeling in zijn verhaalsmogelijkheden benadeelde schuldeiser, onverschillig of zijn vordering vóór of na de handeling is ontstaan.
4.8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat de eigendomsoverdracht van de auto's aan [eiser 1] en [eiser 3] onverplichte rechtshandelingen betrof, nu gesteld noch gebleken is dat deze eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden op grond van een op wet of overeenkomst berustende verplichting.
Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagden] door de eigendomsoverdracht van de beide auto's in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld, nu zij daardoor zich ter zake van de schulden van [eiser 1] en [eiser 2] niet meer op de beide auto's kunnen verhalen. Daarbij komt dat de Honda Accord om niet aan [eiser 4] is overgedragen. Aldus is er ter zake geen sprake geweest van een financiële tegenprestatie van [eiser 4] die in het vermogen van [eiser 1] is gevloeid. Ten slotte mag worden aangenomen dat [eiser 1], [eiser 2], [eiser 4] en [eiser 3] wisten dat als gevolg van de eigendomsoverdracht van de beide auto's benadeling van schuldeisers van [eiser 1] en [eiser 2] het gevolg zou zijn. Daartoe acht de voorzieningenrechter redengevend dat [eiser 1] ter zitting heeft aangegeven dat tot aan de inbeslagname van de aan [eiser 4] en [eiser 3] overgedragen auto's deze feitelijk door [eiser 1] zelf en [eiser 2] werden gebruikt. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands voldoende de schijn gewekt dat de eigendomsoverdracht van de auto's slechts een opzetje was om deze aan verhaal door schuldeisers van [eiser 1] en [eiser 2] te onttrekken. [gedaagden] beroepen zich naar voorlopig oordeel dan ook terecht op de actio pauliana. Daarmee is de door [eisers] gestelde ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag is gelegd niet aannemelijk geworden.
4.9. De voorzieningenrechter acht het voorts niet aannemelijk dat er sprake is van een vexatoir beslag. Het door [eiser 1] en [eiser 3] genoemde vervoersprobleem als gevolg van de inbeslagname van de beide auto's wordt voorshands niet aannemelijk geacht, gelet op de verklaring van [eiser 1] ter zitting dat hij en [eiser 2] tot aan de recente beslaglegging feitelijk de gebruikers van de beide auto's waren, alsmede de onbetwiste stelling van [gedaagden] dat zowel [eiser 4] als [eiser 3] tevens de beschikking hebben over andere auto's om in hun vervoer te kunnen voorzien.
4.10. Nu ook overigens niet is gebleken van het bestaan van gronden voor het opheffen van de gelegde beslagen, dient de daartoe strekkende voorziening te worden geweigerd.
4.11. Ten aanzien van de proceskosten wordt als volgt geoordeeld. [eiser 1], [eiser 2], [eiser 4] en [eiser 3] dienen als de in het ongelijk te stellen partij te worden aangemerkt. Zowel [eiser 1] en [gedaagde 2] alsmede [eiser 2] en [gedaagde 1] zijn ex-echtgenoten. In procedures tussen ex-echtgenoten plegen de proceskosten te worden gecompenseerd
tenzij er evident sprake is van nodeloos veroorzaakte proceskosten, hetgeen door [gedaagden] is bepleit. De voorzieningenrechter volgt [gedaagden] daarin niet. Het staat [eiser 1] en [eiser 2] in beginsel vrij om in rechte op te komen tegen het beslag op de beide auto's. Zij hebben daar ook belang bij, omdat bij een geslaagd beroep door [gedaagden] op de actio pauliana - op grond waarvan de beslagen zijn gelegd - de rechtshandelingen die zij met [eiser 4] en [eiser 3] zijn aangegaan met terugwerkende kracht als ongedaan moeten worden beschouwd. Daarom kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een volstrekt onnodig aanhangig gemaakt kort geding. [eiser 4] en [eiser 3] zullen overigens wel in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] worden veroordeeld, nu tussen hen en [gedaagden] geen familierechtelijke relatie bestaat.
4.12. De proceskosten aan de zijde van [gedaagden] worden vastgesteld op € 589,00 aan vast recht en € 816,00 aan salaris advocaat, tezamen € 1.405,00.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
1. weigert de door [eisers] gevraagde voorzieningen;
2. veroordeelt [eiser 4] en [eiser 3] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op € 1.405,00 en compenseert de kosten van het geding tussen [eiser 1]/[eiser 2] en [gedaagden] in die zin dat partijen de eigen proceskosten dragen;
3. verklaart het vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Jansen en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2013 in tegenwoordigheid van mr. M. Postma als griffier.?