ECLI:NL:RBNNE:2013:CA3019

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB LEE 12/2661
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verhuiskostenvergoeding en spaarverlof bij beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig medewerker van de gemeente Tytsjerksteradiel, en het college van burgemeester en wethouders van die gemeente. Eiser had verzocht om een verhuiskostenvergoeding van € 4.500,00 en om uitbetaling van zijn opgebouwde spaarverlof. De gemeente had deze verzoeken afgewezen, met als argument dat eiser geen recht had op de verhuiskostenvergoeding en dat hij al zijn spaarverlof had opgenomen.

De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op de verhuiskostenvergoeding. De rechtbank stelde vast dat de vaststellingsovereenkomst van 23 april 2007 geen einddatum voor de verhuiskostenvergoeding bevatte en dat eiser aan de voorwaarden van deze overeenkomst had voldaan. Eiser had binnen twee jaar na zijn uitdiensttreding feitelijk verhuisd en had recht op de vergoeding, ongeacht het feit dat hij een eerder aanbod van de gemeente niet had aanvaard.

Wat betreft het spaarverlof oordeelde de rechtbank dat de gemeente terecht had gesteld dat eiser al zijn opgebouwde spaarverlof had opgenomen. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen de verplichting om zijn spaarverlof in 2009 op te nemen en de rechtbank kon niet vaststellen dat het spaarverlof op enig moment was omgezet in buitengewoon verlof. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de verhuiskostenvergoeding betrof, en herstelde de beslissing door de gemeente te verplichten de vergoeding aan eiser uit te betalen. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding voor het overige af en droeg de gemeente op het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling bestuursrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer: AWB LEE 12/2661
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel, verweerder
(gemachtigden: H.C. Mertens, werkzaam bij Kragten & Partner Juridisch Adviesbureau, en A. Sijbesma en O. de Jager, werkzaam bij de gemeente Tytsjerksteradiel).
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft verweerder (onder meer) geweigerd eiser een verhuiskostenvergoeding toe te kennen en het door hem opgebouwde spaarverlof uit te betalen.
Bij besluit van 2 oktober 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2012 ongegrond verklaard.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Per brief van 22 maart 2012 (lees: 2013) heeft eiser de rechtbank, zoals ter zitting is afgesproken, een kostenspecificatie toegestuurd. Ter zitting heeft verweerder verklaard hier geen bezwaar tegen te hebben.
Overwegingen
1. Eiser was werkzaam bij de gemeente Tytsjerksteradiel, laatstelijk als medewerker directiestaf. Bij besluit van 30 maart 2010 heeft verweerder eiser met ingang van 15 april 2010 eervol ontslagen om redenen van gewichtige aard, bestaande uit zinledigheid van de voortzetting van het dienstverband. Bij besluit van 1 april 2010 heeft verweerder eiser in vervolg op dit ontslag een vergoeding toegekend van € 18.500,00 bruto. Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft verweerder eisers bezwaar tegen de besluiten van 30 maart 2010 en 1 april 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 oktober 2011 heeft de voormalige rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank Leeuwarden) eisers beroep tegen het besluit van 20 oktober 2010 gegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 20 oktober 2010 in stand gelaten, voor zover dit besluit betrekking heeft op het eervol ontslag. De rechtbank Leeuwarden heeft ten aanzien van de toegekende ontslagvergoeding zelf in de zaak voorzien en eiser een vergoeding toegekend van € 50.000,00 bruto.
2. Bij brieven van 31 januari 2012 heeft eiser verweerder (onder meer) verzocht hem een verhuiskostenvergoeding toe te kennen en het door hem opgebouwde spaarverlof uit te betalen. Bij besluit van 23 maart 2012 heeft verweerder deze verzoeken afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze afwijzing in stand gelaten.
3.1 Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek om het toekennen van een verhuiskostenvergoeding ten grondslag gelegd dat eiser daarop geen recht heeft. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser aan een brief van 20 juli 2010, waarin verweerder hem onder meer een verhuiskostenvergoeding heeft aangeboden, geen recht op een verhuiskostenvergoeding kan ontlenen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de desbetreffende brief een voorstel inhoudt voor een totaal aanbod, tegen finale kwijting en onder intrekking van lopende procedures, waarbij de verhuiskostenvergoeding één van de componenten betrof. Het totale aanbod bestond uit een eenmalige uitkering en een verhuiskostenvergoeding. Eiser heeft dit aanbod niet aanvaard en dit heeft dus niet geleid tot overeenstemming over een minnelijke regeling. Ook aan de vaststellingsovereenkomst van april 2007 kan eiser volgens verweerder geen recht op een verhuiskostenvergoeding ontlenen, omdat eiser geen uitvoering heeft gegeven aan de gemaakte afspraken ter zake. Dit was ook de aanleiding voor partijen om in het najaar van 2009 opnieuw met elkaar in gesprek te gaan. In dat kader is onder meer onderhandeld over een mogelijke regeling, waaronder een verhuiskostenvergoeding. In de brief van 20 juli 2010 heeft verweerder aangesloten bij de in april 2007 gemaakte afspraken. Verder heeft verweerder aangevoerd dat eiser in 2010 is verhuisd. Indien eiser meende recht te hebben op een verhuiskostenvergoeding, had hij op dat moment een verzoek moeten indienen en dat heeft hij niet gedaan.
3.2 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd hem een verhuiskostenvergoeding van € 4.500,00 met wettelijke rente vanaf 15 april 2010 toe te kennen. Eiser meent dat hij recht heeft op een vergoeding van verhuiskosten, omdat hij in verband met het ontslag en het aanvaarden van een andere baan daadwerkelijk is verhuisd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hem in de vaststellingsovereenkomst van 23 april 2007 een aanvullende kostenvergoeding is toegekend voor het geval dat hij voor een andere functie moet verhuizen. In het schikkingsvoorstel van 20 juli 2010 heeft verweerder nogmaals aangegeven dat eiser op basis van de vaststellingsovereenkomst recht heeft op een vergoeding van € 4.500,00. Verder blijkt volgens eiser uit dit schikkingsvoorstel dat dit bedrag los staat van de toegekende ontslagvergoeding van € 18.500,00 en dus ook buiten de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van € 50.000,00 valt. Daarom is volgens eiser geen einde gekomen aan de toezegging van 23 april 2007 om bij vertrek een aanvullende verhuiskostenvergoeding te verstrekken. Verder heeft eiser aangevoerd dat de verhuiskostenvergoeding van € 4.500,00 geen onderdeel uitmaakt van het in de brief van 20 juli 2010 gedane eenmalige aanbod, aangezien het recht op dit bedrag voortvloeit uit de vaststellingsovereenkomst van 23 april 2007. Daarom is het recht op dit bedrag volgens eiser niet afhankelijk van het aanvaarden van het aanbod van 20 juli 2010.
3.3 Naar het oordeel van de rechtbank draait het geschil om de uitleg van de vaststellingsovereenkomst in relatie tot het (voort)bestaan van een recht op een verhuiskostenvergoeding. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat het bij die uitleg niet uitsluitend aankomt op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de bedoeling die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar een uitspraak van de CRvB van 17 januari 2013 (LJN BY9315).
3.4 In de vaststellingsovereenkomst van 23 april 2007 zijn partijen overeen gekomen dat eiser met terugwerkende kracht per 1 april 2007 de functie van medewerker directiestaf aanvaardt als geschikte functie volgens de definitie van het sociaal plan. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat verweerder eiser een aantal faciliteiten biedt in verband met de door hem aangegeven voorkeur om zijn carrière op termijn buiten de gemeente Tytsjerksteradiel voort te zetten. Eén van die faciliteiten betreft een verhuiskostenvergoeding. Deze faciliteit is in de overeenkomst als volgt beschreven: "F. Verhuiskosten: Indien voor het aanvaarden van een functie elders een verhuizing noodzakelijk is, dan zal de gemeente Tytsjerksteradiel een bedrag van € 4.500,- (bruto) uitkeren als aanvullende vergoeding voor materiële verhuiskosten. In dit bedrag is tevens een vergoeding voor eventuele advisering op fiscaal gebied begrepen. Een verhuizing wordt als noodzakelijk erkend, indien de reisafstand tussen huidige woning en nieuwe standplaats meer dan 20 kilometer bedraagt. Om gebruik te kunnen maken van deze faciliteit moet de heer Oosterbaan uiterlijk binnen twee jaar na uitdiensttreding feitelijk zijn verhuisd."
3.5 De rechtbank stelt vast dat aan de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen faciliteit van de verhuiskostenvergoeding geen einddatum is verbonden. In de vaststellingsovereenkomst is niet overeengekomen dat eiser enkel recht heeft op een verhuiskostenvergoeding wanneer hij vóór een bepaalde datum een functie buiten de gemeente heeft aanvaard of bepaalde andere verplichtingen is nagekomen. Ook blijkt uit de vaststellingsovereenkomst niet dat een verzoek om toekenning van de vergoeding binnen een bepaalde termijn na de verhuizing moet worden ingediend. De enige voorwaarde die in de overeenkomst wordt gesteld is dat eiser uiterlijk binnen twee jaar na uitdiensttreding feitelijk moet zijn verhuisd. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de gedingstukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard ook niet worden afgeleid dat partijen bij het vaststellen van de overeenkomst de intentie hebben gehad om aan het recht op een verhuiskostenvergoeding de voorwaarde te verbinden dat eiser vóór een bepaalde datum een functie buiten de gemeente heeft aanvaard of bepaalde andere verplichtingen is nagekomen. De rechtbank heeft daarbij vooral gekeken naar de vaststellingsovereenkomst, de begeleidende brief van 2 mei 2007 en de daaraan voorafgaande correspondentie van (de gemachtigden van) partijen van 2 februari 2007, 13 februari 2007, 5 maart 2007 en 16 maart 2007. Uit deze stukken blijkt dat eiser de voorkeur geeft aan het voortzetten van zijn carrière buiten de gemeente Tytsjerksteradiel, dat verweerder daarmee kan instemmen en dat eiser daartoe bepaalde faciliteiten worden geboden. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat aan het recht op een verhuiskostenvergoeding een termijn is verbonden of dat dit recht alleen bestaat wanneer eiser zich voldoende inzet voor het zo snel mogelijk vinden van een functie buiten de gemeente. Uit de brief van 13 februari 2007 blijkt zelfs dat verweerder zich op het standpunt stelde dat eiser de aangeboden functie van medewerker directiestaf ook prima structureel kon vervullen en dat er in die zin vanuit de organisatie bezien dan ook geen sprake was van een tijdelijke oplossing.
3.6 De rechtbank ziet in de gedingstukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen faciliteit van een verhuiskostenvergoeding op enig moment na het afsluiten van deze overeenkomst is komen te vervallen. De rechtbank is niet gebleken dat partijen op deze overeenkomst zijn teruggekomen. Verweerder heeft eiser per brief van 20 juli 2010 een voorstel gedaan, waarvan ook het toekennen van een verhuiskostenvergoeding onderdeel uitmaakte. Eiser heeft dit voorstel niet aanvaard. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat eiser afstand heeft gedaan van de aanspraak op de faciliteit van een verhuiskostenvergoeding, neergelegd in de vaststellingsovereenkomst. Ook in de omstandigheid dat de rechtbank Leeuwarden in de uitspraak van 31 oktober 2011 zelf in de zaak heeft voorzien door aan eiser een financiële vergoeding toe te kennen van € 50.000,00 bruto, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de vaststellingsovereenkomst voor wat betreft de faciliteit van een verhuiskostenvergoeding is komen te vervallen. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit deze uitspraak niet blijkt dat in de daarin toegekende vergoeding een verhuiskostenvergoeding is begrepen. In dat kader acht de rechtbank mede van belang dat de in eerste instantie door verweerder toegekende vergoeding van € 18.500,00, waarvoor de rechtbank Leeuwarden de vergoeding van € 50.000,00 in de plaats heeft gesteld, blijkens verweerders voorstel van 20 juli 2010 geen betrekking had op een verhuiskostenvergoeding.
3.7 Eiser is op 15 april 2010 uit dienst getreden. Eiser heeft gesteld dat hij op 1 juni 2010 (en dus binnen twee jaar na uitdiensttreding) een functie heeft aanvaard bij de provincie Zuid-Holland (en dus buiten de gemeente Tytsjerksteradiel) en dat hij in verband daarmee in 2011 is verhuisd naar [woonplaats]. Verweerder heeft dit niet betwist. De afstand tussen de woning waarin eiser ten tijde van de vaststellingsovereenkomst woonde en de nieuwe standplaats bedraagt meer dan 20 kilometer.
3.8 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat eiser op grond van de vaststellingsovereenkomst recht heeft op een verhuiskostenvergoeding van € 4.500,00 (bruto) en dat verweerder eisers verzoek daartoe ten onrechte heeft afgewezen.
4.1 Verweerder heeft aan de weigering om een vergoeding toe te kennen voor het opgebouwde spaarverlof ten grondslag gelegd dat eiser al het door hem opgebouwde spaarverlof heeft opgenomen. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat eiser gedurende zijn dienstverband een stuwmeer aan (spaar)verlofuren heeft opgebouwd, dat in elk geval vanaf medio 2006 tussen partijen is gesproken over opname van deze spaarverlofuren, dat eiser heeft voorgesteld het gehele jaar 2009 spaarverlof op te nemen, dat verweerder daarmee heeft ingestemd en dat eiser het opgebouwde spaarverlof met ingang van 1 januari 2009 heeft opgenomen. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een brief van 6 februari 2008, waarin deze afspraak is neergelegd. Volgens verweerder is eiser niet opgekomen tegen deze brief. Ook heeft eiser nooit bezwaar gemaakt tegen het opnemen van het spaarverlof. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het door eiser met ingang van 1 januari 2009 opgenomen verlof spaarverlof was en geen buitengewoon verlof. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat partijen gedurende het jaar 2009 meermalen met elkaar van gedachten hebben gewisseld over de ontstane arbeidssituatie en veelvuldig is gesproken over de mogelijkheden die (nog) zouden kunnen worden benut om tot een structurele oplossing (zonder ontslag) te komen. In dat kader zijn voorstellen en tegenvoorstellen gedaan met betrekking tot eisers rechtspositie. Deze hebben uiteindelijk niet tot een bevredigend resultaat geleid. Volgens verweerder heeft eiser eerst vanaf 1 januari 2010 en dus na het opnemen van het spaarverlof buitengewoon verlof genoten.
4.2 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de door hem opgebouwde en niet opgenomen dagen spaarverlof aan hem uit te betalen. Volgens eiser heeft hij in de periode vanaf 1 januari 2009 geen spaarverlof genoten, maar buitengewoon verlof. Dit zou volgens eiser moeten leiden tot een uitbetaling van € 56.741,77 met wettelijke rente vanaf 15 april 2010. Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij (in ieder geval) in de periode van de aankondiging van het ontslag op 16 juli 2009 tot en met 14 april 2010 geen spaarverlof heeft genoten, maar buitengewoon verlof. Dit zou volgens eiser moeten leiden tot een uitbetaling van € 29.136,63 met wettelijke rente vanaf 15 april 2010. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat er aanvankelijk weliswaar sprake van was dat hij in het gehele jaar 2009 zijn opgebouwde spaarverlof zou opnemen, maar dat verweerder er op een later moment zelf voor heeft gekozen om eisers afwezigheid te bestempelen als buitengewoon verlof. Verweerder heeft het spaarverlof expliciet omgezet in buitengewoon verlof. Eiser verwijst in dat kader naar het ontslagbesluit van 30 maart 2010, de verweerschriften in de bezwaarfase en de beroepsfase van 23 juni 2010 respectievelijk 22 februari 2011 en de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 oktober 2011. Volgens eiser is het buitengewoon verlof door de opname daarvan in de feitenopsomming in de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden een vaststaand feit geworden, omdat dit uitdrukkelijk een punt van debat is geweest en de rechtbank Leeuwarden daarover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt heeft ingenomen. Volgens eiser heeft dit oordeel gezag van gewijsde en kan daarop zonder nova niet worden teruggekomen. Verder kan volgens eiser geen sprake zijn geweest van het opnemen van spaarverlof, omdat hij in dat geval op 1 januari 2010 gewoon had kunnen terugkeren, hetgeen in werkelijkheid niet mogelijk was omdat in 2009 de voorbereiding van het ontslag is gestart. Ook was in het jaar 2009 naar zijn aard geen sprake van verlof. Doordat verweerder heeft ingezet op de beëindiging van het dienstverband was er geen sprake meer van een zorgeloos sabbatical year. Eiser heeft in dit kader verwezen naar vaste rechtspraak van de rechtbank Amsterdam (LJN BQ6730) dat een periode van non actiefstelling niet mag gelden als een normaal opgenomen vakantie en niet met resterende verlofdagen mag worden verrekend. Verder heeft eiser aangevoerd dat verlof volgens de CAO en de algemene beginselen van het arbeidsrecht niet tegelijkertijd buitengewoon verlof en spaarverlof kan zijn. Door zijn afwezigheid in 2009 en 2010 aan te merken als buitengewoon verlof heeft verweerder eiser de gelegenheid ontnomen zijn spaarverlof in 2009 op te nemen. Volgens eiser kan spaarverlof niet worden aangemerkt als een vorm van buitengewoon verlof. De consequentie van het voorgaande is volgens eiser dat hij het opgebouwde spaarverlof niet heeft opgenomen en dat dit dus nog moet worden uitbetaald.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen is afgesproken dat eiser gedurende het jaar 2009 het door hem opgebouwde spaarverlof zou opnemen. Deze afspraak blijkt bijvoorbeeld uit de brief van [X] aan eiser van 6 februari 2008. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de hem door verweerder opgelegde verplichting om het spaarverlof op te nemen in het jaar 2009.
4.4 Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de gedingstukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard worden afgeleid dat eiser op 1 januari 2009 is begonnen met het opnemen van het door hem opgebouwde spaarverlof. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het e-mailbericht van eiser van 23 februari 2010. Daarnaast geldt dat op dat moment nog geen sprake was van een (aanstaande) ontslagprocedure en nog geen aanleiding bestond om het verlof aan te merken als met die procedure verband houdend buitengewoon verlof.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding om te oordelen dat dit spaarverlof op enig moment (al dan niet met terugwerkende kracht) is omgezet in buitengewoon verlof in het kader van de (aanstaande) ontslagprocedure. Uit de omstandigheid dat verweerder vanaf 2010 in een aantal stukken spreekt over buitengewoon verlof en dit (mede) betrekking lijkt te hebben op de periode vanaf 1 januari 2009, kan niet worden afgeleid dat in die periode niet langer sprake is van spaarverlof, nog daargelaten of spaarverlof niet een vorm van buitengewoon verlof is. Daartoe overweegt de rechtbank dat haar niet is gebleken dat verweerder op enig moment een besluit heeft genomen waarin het spaarverlof is beëindigd en/of is omgezet in buitengewoon verlof. Voor zover verweerder al heeft bedoeld te zeggen dat het in de periode vanaf 2009 genoten verlof geen spaarverlof was, berust dit naar het oordeel van de rechtbank op een vergissing die niet tot gevolg kan hebben dat het in 2009 genoten verlof niet langer het karakter van spaarverlof had. Ook de omstandigheid dat de rechtbank Leeuwarden in de opsomming van de feiten in de uitspraak van 31 oktober 2011 spreekt over buitengewoon verlof vanaf 1 januari 2009, maakt niet dat het spaarverlof is omgezet in (een andere vorm van) buitengewoon verlof. Daartoe overweegt de rechtbank dat dit geen rechtsoordeel betreft, maar een blote weergave van de feiten, zoals de rechtbank Leeuwarden die heeft gezien. Een dergelijke feitenweergave heeft geen gezag van gewijsde, omdat het gezag van gewijsde naar zijn aard enkel kan zien op in een uitspraak gegeven rechtsoordelen. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de CRvB van 13 december 2012 (LJN BY6558). Ook de omstandigheden dat eiser na het einde van zijn spaarverlof niet gewoon kon terugkeren in zijn functie en dat in de tweede helft van 2009 tussen partijen correspondentie en gesprekken hebben plaatsgevonden, gericht op de beëindiging van eisers dienstverband bij de gemeente, ontneemt aan het in 2009 genoten verlof niet het karakter van spaarverlof. De wijze waarop eiser het verlof heeft ervaren, wat daar ook van zij, is niet van belang voor de beantwoording van de vraag welk karakter dit verlof heeft. Aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2011 kan in deze zaak niet het belang worden gehecht, dat eiser daaraan wenst te hechten. Daartoe overweegt de rechtbank dat het in de desbetreffende zaak ging om de vraag of recht bestond op uitbetaling van "gewone" vakantiedagen bij beëindiging van het dienstverband na een periode van onvrijwillig buitengewoon verlof. In dit geval is geen sprake van "gewone" vakantiedagen, maar van opgebouwd spaarverlof. Ook is in dit geval geen sprake van onvrijwillig buitengewoon verlof, maar van het opnemen van spaarverlof. Bovendien is deze uitspraak van de rechtbank Amsterdam inmiddels vernietigd door de uitspraak van de CRvB van 24 mei 2012 (LJN BW7449).
4.6 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser al het door hem opgebouwde spaarverlof in het jaar 2009 heeft opgenomen. Dit betekent dat verweerder terecht heeft geweigerd eiser een vergoeding toe te kennen voor het door hem opgebouwde spaarverlof.
5. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit, voor zover daarbij is geweigerd om eiser een verhuiskostenvergoeding toe te kennen, moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 23 maart 2012, voor zover daarbij is geweigerd om eiser een verhuiskostenvergoeding toe te kennen, te herroepen en te bepalen dat verweerder eiser een verhuiskostenvergoeding dient toe te kennen van € 4.500,00 (bruto). Het bestreden besluit blijft in stand, voor zover daarbij is geweigerd eiser een vergoeding toe te kennen voor het door hem opgebouwde spaarverlof.
6.1 Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de wettelijke rente, te rekenen vanaf de ontslagdatum 15 april 2010. De rechtbank begrijpt dit verzoek zo dat eiser de rechtbank verzoekt verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade in de vorm van de wettelijke rente.
6.2 De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de wettelijke rente over het door eiser opgebouwde spaarverlof, omdat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij heeft geweigerd het door eiser opgebouwde spaarverlof uit te betalen, in stand heeft gelaten.
6.3 Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente in verband met de weigering om een reiskostenvergoeding toe te kennen overweegt de rechtbank het volgende.
6.4 Op grond van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is het bestuursorgaan, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
6.5 De afwijzende beschikking van 23 maart 2012 is in dit geval niet vervangen door een beschikking tot betaling, maar door deze uitspraak van de rechtbank. De rechtbank ziet daarom aanleiding om artikel 4:102, tweede lid, van de Awb naar analogie toe te passen.
6.6 Eiser heeft op 31 januari 2012 verzocht om vergoeding van verhuiskosten. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb uiterlijk op 27 maart 2012 (acht weken na ontvangst van de aanvraag) op dit verzoek had moeten beslissen en dat verweerder de verhuiskostenvergoeding op grond van artikel 4:87, eerste lid, van de Awb uiterlijk op 8 mei 2012 (zes weken na 27 maart 2012) had moeten uitbetalen.
6.7 De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van het voorgaande te bepalen dat de wettelijke rente begint te lopen vanaf de ontslagdatum.
6.8 Op grond van het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de wettelijke rente over de alsnog uit te betalen reiskostenvergoeding van € 4.500,00 (bruto) vanaf 9 mei 2012 tot de dag van de algehele voldoening.
6.9 De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit procesrechten bestuursrecht (hierna: het Bpb) vast op € 51,56 ter zake van reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank. De overige door eiser geclaimde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de facturen van 31 december 2011 en 17 januari 2012 geldt dat geen sprake is van in verband met het bezwaar of het beroep gemaakte kosten, aangezien deze kosten al zijn gemaakt voordat verweerder het primaire besluit van 23 maart 2012 had genomen. Ten aanzien van de factuur van 1 november 2012 geldt dat deze betrekking heeft op correspondentie per e-mail met een jurist. Dit zijn geen kosten die op grond van artikel 1 van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. In het bijzonder geldt dat geen sprake is van de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, omdat geen sprake is van een verslag dat schriftelijk is ingebracht in de procedure.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd om eiser een reiskostenvergoeding toe te kennen;
- herroept het besluit van 23 maart 2012 voor zover daarbij is geweigerd om eiser een reiskostenvergoeding toe te kennen, bepaalt dat verweerder eiser een reiskostenvergoeding toekent van € 4.500,00 (bruto) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van schadevergoeding aan eiser in de vorm van wettelijke rente zoals onder 6.8 is vermeld;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 156,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 51,56.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.
w.g. rechter
w.g. griffier
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.