Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 11 september 2013
- het proces-verbaal van comparitie van 23 oktober 2013.
mr. Van Geelkerken inderdaad tijdens de comparitie betoogd dat Bouwbedrijf Bos de woning niet in haar feitelijke macht had en dat dit wordt bevestigd door de brief van DAS. Het proces-verbaal dient daarom als zodanig als aangevuld te worden beschouwd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs als de voorgestelde wijziging niet zou zijn overgenomen, zulks niet tot een ander dan onderstaand oordeel zou hebben geleid.
2.De feiten
3.De vordering
4.Het geschil en de beoordeling daarvan
uitoefent - in dier voege dat, in de terminologie van artikel 3:290 BW, "afgifte" nodig is om de zaak weer in de macht van de schuldenaar of de rechthebbende te brengen. Het houderschap van de schuldeiser eindigt, zoals artikel 3:294 BW naar analogie van artikel 3:117 lid 2 BW meebrengt, niet zolang de zaak niet in de macht van de schuldenaar of de rechthebbende komt. Deze regels gelden ook indien het gaat om een retentierecht op een onroerende zaak met dien verstande dat hier in de regel de afgifte, waardoor de zaak weer in de macht van de schuldenaar of de rechthebbende moet worden geacht, geschiedt door haar te ontruimen (HR 15 februari 1991, NJ 1991/628, Agema/WUH).
(veiling-)koper geleverd kan worden. Hierdoor heeft Bouwbedrijf Bos gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Van een wanprestatie van Bouwbedrijf Bos jegens Obvion - hetgeen de rechtbank opvat als een beroep op artikel 6:74 BW - is geen sprake. Er zijn immers geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat Bouwbedrijf Bos enige verbintenis jegens Obvion op zich heeft genomen. De onder 1.A tot en met C gevorderde verklaringen van recht zullen daarom alleen worden toegewezen voor zover deze zijn gebaseerd op een onrechtmatig handelen van Bouwbedrijf Bos jegens Obvion.
€ 904,00(2 punten × tarief € 452,00 )