ECLI:NL:RBNNE:2014:1482

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
14/458
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, wonende te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, welke toestemming was verleend op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De intrekking vond plaats op basis van eerdere veroordelingen van verzoeker voor mishandeling, waarbij de voorzieningenrechter moest beoordelen of de intrekking van de toestemming rechtmatig was.

De voorzieningenrechter overwoog dat de korpschef beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verzoeker. De voorzieningenrechter benadrukte dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen gesteld mogen worden dan aan medewerkers in andere sectoren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de intrekking van de toestemming niet onterecht was, gezien de veroordelingen van verzoeker en de belangenafweging die gemaakt moest worden tussen de belangen van verzoeker en de belangen van de veiligheidszorg.

Verzoeker had aangevoerd dat hij mocht vertrouwen op eerdere gesprekken met de afdeling Bijzondere wetten, waarin niet werd gesproken over zijn veroordelingen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan dat deze incidenten niet tegen verzoeker zouden worden gebruikt. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juridische houdbaarheid van het besluit van de korpschef.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de intrekking van de toestemming voor verzoeker geen onevenredig nadeel met zich meebracht, en dat de belangen van de veiligheidszorg zwaarder wogen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: AWB 14/458

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 maart 2014 in de zaak tussen

[verzoeker], wonende te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. M.R.M. Schaap)
en

de korpschef van de Nationale Politie, eenheid Noord-Nederland, verweerder

(gemachtigde: mr. E.W. Schild).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2014 heeft verweerder de op 10 januari 2013 aan [bedrijven] verleende toestemmingen, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), op grond van welke toestemming het verzoeker was toegestaan om (beveiliging)werkzaamheden te verrichten, per direct ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker op 18 februari 2014 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft verweerder het besluit van 24 januari 2014 ingetrokken en verzoeker een nieuw besluit ter vervanging medegedeeld.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 24 januari 2014 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 maart 2014.
Het geschil is behandeld op de zitting van 12 maart 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
De voorzieningenrechter dient de vraag te beantwoorden of aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter kan daarbij een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit geven. Verder dienen in dat verband de belangen die verweerder heeft bij handhaving en uitvoering van het bestreden besluit te worden afgewogen tegen de belangen van verzoeker bij het (nog) niet intreden van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, zolang de bezwaarprocedure loopt.
3.
Ingevolge artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr stelt een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend, geen personen te werk dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie is gevestigd.
De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan op grond van het vijfde lid worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Het bij de uitoefening van de in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, neergelegde bevoegdheid te voeren beleid is neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (de Circulaire).
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder a, van de Circulaire wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden, indien de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd.
Volgens voormelde paragraaf, aanhef en onder b, wordt genoemde toestemming voorts onthouden, indien de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd.
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden, indien op grond van omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens deze paragraaf gaat het er bij de toetsing van het onder c opgenomen criterium om dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
4.
Op grond van vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 29 mei 2013 in zaak nr. 201208720/1) komt verweerder beoordelingsvrijheid toe bij de beoordeling of de betrokkene voldoende betrouwbaar is. Voorts mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers in de beveiligingsbranche boven iedere twijfel verheven dient te zijn. Verweerder heeft bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verzoeker een zelfstandige verantwoordelijkheid. Bij die beoordeling dient verweerder een zorgvuldige en feitelijk juiste weging te maken van de situatie die de twijfel aan de betrouwbaarheid heeft doen rijzen.
4.1.
Artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, heeft gelet op de bewoordingen daarvan, geen imperatief karakter en verplicht verweerder derhalve niet om, indien zich omstandigheden als bedoeld in paragraaf 2.1. van de circulaire voordoen, de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie in te trekken. Gelet hierop moet worden aangenomen dat bij die beoordeling ruimte is voor een belangenafweging.
5.
Aan het besluit van 6 maart 2014 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker betrokken is geweest bij een mishandeling op 9 december 2010 en bij een mishandeling op 12 december 2010. Ter zake van de mishandeling op 9 december 2010 is verzoeker bij onherroepelijk vonnis van 7 maart 2013 veroordeeld tot 50 uren werkstraf subsidiair 25 dagen hechtenis. Verzoeker is ter zake van de mishandeling op 12 december 2010 bij uitspraak van 16 juli 2013 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en 120 uren werkstraf subsidiair 60 dagen hechtenis. De status van deze veroordeling is nog niet onherroepelijk. Verweerder stelt zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt dat de toestemming, bedoeld in het tweede lid van artikel 7 van de Wpbr, moet worden ingetrokken op grond van paragraaf 2.1, aanhef, onder b en onder c, van de Circulaire.
6.
Verzoeker heeft in de eerste plaats een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De incidenten waarvoor verzoeker al dan niet onherroepelijk is veroordeeld, hebben plaatsgevonden op 9 december 2010 en 12 december 2010. Verzoeker heeft nadien meerdere gesprekken met medewerkers van de afdeling Bijzondere wetten, die de aanvragen ten behoeve van de toestemmingen beoordelen, gehad waarin niet werd gesproken over voornoemde incidenten. Aldus mocht verzoeker er op vertrouwen dat de incidenten hem niet meer zouden worden tegengeworpen.
6.1.
De voorzieningenechter is evenwel niet gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van verweerder dat de incidenten verzoeker niet zouden worden tegengeworpen. Verweerder heeft in dit verband ter zitting nog toegelicht dat op het moment dat verweerder een aanvraag om een toestemming in behandeling heeft door het Regionaal Informatie Knooppunt een screening wordt verricht. Uit de screening die ten behoeve van de aanvraag van verzoeker is gedaan, kwam geen informatie naar boven die verweerder aanleiding gaf de toestemming te weigeren. Verweerder kwam in het kader van een zaak van een andere beveiliger in het bezit van informatie over verzoeker welke informatie voor verweerder reden is geweest de eerder aan verzoeker verleende toestemming in te trekken.
7.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de Circulaire, omdat verzoeker zijn werkstraf inmiddels heeft verricht en hij de vrijheidsstraf aldus niet meer hoeft te ondergaan.
7.1.
De voorzieningenrechter overweegt in dit verband – onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 28 mei 2008 (zaak nr. 200706993/1) – dat verweerder bij de toepassing van paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de Circulaire de werkstraf op één lijn mag stellen met een vrijheidsstraf. De omstandigheid dat verzoeker de werkstraf inmiddels heeft verricht, acht de voorzieningenrechter met verweerder niet relevant in het kader van de toepassing van paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de Circulaire.
7.2.
Voor wat betreft de in 4.2 weergegeven belangenafweging, overweegt de
voorzieningenrechter dat verweerder weliswaar heeft meegewogen dat verzoeker door het besluit van verweerder niet meer als beveiligingsbeambte te werk kan worden gesteld maar dat verweerder de stelling van verzoeker dat er, gelet op het tijdsverloop, een geringe kans op recidive is, ten onrechte niet heeft meegewogen. Dit gebrek leidt de voorzieningenrechter echter niet op voorhand tot het oordeel dat twijfel bestaat aan de juridische houdbaarheid van het besluit van 6 maart 2014, nu het een gebrek betreft dat in het kader van de bezwarenprocedure kan worden hersteld. De voorzieningenrechter ziet aldus hierin geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen
8.
Verzoeker betwist voorts dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire. Er is geen sprake van het naast zich neerleggen van rechtsregels waardoor sprake zou van een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2013; verzoeker draagt aldus nog de status verdachte.
8.1.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op basis van de veroordeling door de meervoudige strafkamer van de rechtbank op 16 juli 2013 in redelijkheid een serieuze verdenking jegens verzoeker kunnen aannemen. De omstandigheid dat verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep heeft ingesteld doet hier niet aan af, omdat het niet aan verweerder is over het hoger beroep te oordelen. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het gebruik van geweld zich naar zijn aard niet verdraagt met beveiligingswerkzaamheden. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het kader van het beantwoorden van de vraag of verzoeker over de vereiste betrouwbaarheid beschikt om beveiligingswerkzaamheden te verrichten ten onrechte evenwel niet heeft meegenomen de stelling van verzoeker dat er, gelet op het tijdsverloop, een geringe kans op recidive is. Dit gebrek leidt de voorzieningenrechter echter niet op voorhand tot het oordeel dat twijfel bestaat aan de juridische houdbaarheid van het besluit van 6 maart 2014, nu het een gebrek betreft dat in het kader van de bezwarenprocedure kan worden hersteld. De voorzieningenrechter ziet aldus hierin geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
8.2.
Voor wat betreft de in 4.2 weergegeven belangenafweging, overweegt de
voorzieningenrechter dat de ruimte voor een belangenafweging bij toepassing van paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire beperkt is, omdat de belangenafweging er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden.
8.3.
Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat verzoeker door het besluit van verweerder niet meer als beveiligingsbeambte te werk kan worden gesteld voor zijn rekening en risico dient te blijven. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, geen grond gelegen voor het oordeel dat de intrekking een voor verzoeker onevenredig nadeel zal meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang en ziet aldus ook hierin geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
9.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspaak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.T. Hofman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014.
De griffier De voorzieningenrechter

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Afschrift verzonden op: