Op 24 april 2014 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen een eiser en een curator in faillissement. De eiser, vertegenwoordigd door mr. T.A. van Meer, vorderde betaling van € 13.160,- aan proceskosten van de curator, die in zijn hoedanigheid als curator van verschillende failliete vennootschappen werd aangesproken. De curator, bijgestaan door mr. J.H. Mastenbroek, betwistte de vordering en stelde dat er geen onvoorwaardelijke toezegging was gedaan om de proceskosten te betalen, verwijzend naar de rangorde in faillissementen.
De rechtbank heeft de feiten van de zaak in detail onderzocht, waaronder eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam en het Hof Amsterdam, die de curator in het ongelijk hadden gesteld en hem hadden veroordeeld tot betaling van proceskosten. De eiser stelde dat de curator een onvoorwaardelijke toezegging had gedaan om de proceskosten te voldoen, terwijl de curator dit ontkende en aanvoerde dat hij rekening moest houden met de financiële situatie van de boedel.
De kantonrechter oordeelde dat de curator inderdaad een toezegging had gedaan zonder voorbehoud en dat de eiser erop mocht vertrouwen dat deze toezegging zou worden nagekomen. De rechtbank wees de vordering van de eiser toe, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeelde de curator in de proceskosten. De curator werd verplicht om binnen drie weken na betekening van het vonnis het gevorderde bedrag aan de eiser te betalen, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van curatoren in faillissementen en de gevolgen van toezeggingen die zij doen aan schuldeisers.