In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland werd behandeld, betreft het een geschil over de executie van een bestuursrechtelijke dwangsom opgelegd aan eiser, [eiser], door de gemeente Grootegast. De dwangsom was opgelegd voor het niet verwijderen van een pad op zijn perceel, dat door burgemeester en wethouders was gelast. De rechtbank heeft in haar vonnis van 21 mei 2014 geoordeeld dat de toepasselijkheid van het recht moet worden beoordeeld aan de hand van de datum waarop het handhavingsproces is gestart. De rechtbank sluit aan bij de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat voor de toepassing van het oude recht een lopend handhavingsproces moet zijn aangetoond vóór 1 juli 2009. In dit geval is vastgesteld dat het handhavingsproces na deze datum is gestart, waardoor het nieuwe recht van toepassing is.
De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [eiser] in conventie afgewezen, waarbij hij betoogde dat de executie van de dwangsom onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de dwangsombeschikkingen formele rechtskracht hebben en dat er geen inhoudelijke bezwaren tegen de invorderingsbeschikking konden worden ingediend. De gemeente heeft de vordering in reconventie toegewezen gekregen, waarbij werd vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van het dwangbevel een executoriale titel betreft en voor tenuitvoerlegging vatbaar is. De rechtbank heeft [eiser] in de proceskosten veroordeeld, zowel in conventie als in reconventie, en de kosten aan de zijde van de gemeente vastgesteld op een totaal van € 2.111,00 in conventie en € 768,00 in reconventie.