In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 september 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van bedreiging met een vuurwapen, vernieling en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de eerste twee tenlastegelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft gericht op de slachtoffers, noch dat hij opzettelijk en wederrechtelijk een schuur heeft vernield. De rechtbank oordeelde dat de bewijsvoering voor deze feiten onvoldoende was.
Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van een gaspistool en 51 randvuur knalpatronen, wat in strijd is met de Wet wapens en munitie. De rechtbank legde een gevangenisstraf van twee weken op, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en daarnaast een taakstraf van 60 uren. De rechtbank motiveerde de straf door te verwijzen naar de ernst van het feit en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De benadeelde partijen, die schadevergoeding vorderden, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan niet bewezen was.
De rechtbank heeft ook de voorwaarden voor de voorwaardelijke straf vastgesteld, waaronder dat de verdachte zich gedurende de proeftijd niet schuldig mag maken aan een nieuw strafbaar feit. Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren. De uitspraak is openbaar gedaan en de griffier heeft het vonnis vastgelegd.