De rechter-commissaris neemt als uitgangspunt dat veroordeelde niet de hoofdbewoonster van de woning aan de [adres 3] te [plaats] is, doch op het moment van aanhouding, naar luid van de verklaring van voornoemde [persoon], daar wel verbleef. Naar het oordeel van de rechter-commissaris kan veroordeelde derhalve worden gezien als degene die in voormeld pand haar woning heeft en als bewoonster aldaar verbleef.
Blijkens de machtiging tot binnentreden van de woning, is de bevoegdheid tot het betreden van de woning gegrond op art. 55 Sv. Deze bevoegdheid ziet slechts op de betreding van, onder meer, woningen ter aanhouding van de verdachte. Hierin ligt besloten dat die bevoegdheid slechts toegepast kan worden met het oogmerk een verdachte van een strafbaar feit in de betekenis van art. 27 Sv aan te houden. Dit geldt evenzeer voor de bevoegdheid als omschreven in art. 55a Sv, de doorzoeking ter aanhouding van de verdachte.
De rechter-commissaris stelt zich de vraag of ter aanhouding op grond van art. 14fa lid 1 Sr de bevoegdheid als bedoeld in art. 55 en 55a Sv kan worden ingezet. Nu de bevoegdheden als genoemd in voormelde strafvorderlijke bepalingen slechts met een welomschreven strafvorderlijk doel kunnen worden toegepast, is de rechter-commissaris van oordeel dat de bedoelde bevoegdheden niet in het geval van art. 14fa Sr kunnen worden gehanteerd. Dit ligt temeer niet in de rede, aangezien bepalingen waarin vergaande inbreuken op grondrechten, i.c.: het huisrecht en het recht op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 8 EVRM, uit hun aard beperkt gelezen dienen te worden, hetgeen met zich meebrengt dat een analoge toepassing van art. 55 en 55a Sv op gevallen van art, 14fa Sr evenmin in de rede ligt.
Ditzelfde geldt voor analoge toepassing van de art. 564 en 565 Sv. Deze bepalingen bieden evenzeer de mogelijkheid om in welomschreven gevallen een inbreuk te maken op onder meer de persoonlijke levenssfeer. Op de voet van art. 564 Sv kan een veroordeelde door middel van een last tot tenuitvoerlegging van een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordelend vonnis aangehouden worden (de tekst van de wet spreekt van ‘den aan te vatten persoon’, hetgeen door de rechter-commissaris begrepen wordt als een handeling met hetzelfde effect als een ‘aanhouding’, zijnde een gedraging die tot doel heeft de aan te vatten of aan te houden persoon over te brengen waar de last kan worden geëffectueerd). Art. 565 Sv geeft aan dat ter aanhouding de ambtenaar elke plaats kan betreden en doorzoeken. Teneinde deze bevoegdheid rechtmatig te kunnen toepassen in een woning, behoeft de ambtenaar een machtiging als bedoeld in de Algemene Wet op het Binnentreden.
De rechter-commissaris is van oordeel dat art. 546 en 565 Sv niet zodanig ruim geïnterpreteerd dienen te worden, dat daaronder de gevallen als bedoeld in art. 14fa Sr onder vallen. Niet alleen geven zowel tekst van die bepalingen als het systeem waarvan die bepalingen deel uitmaken, aanleiding voor een dergelijke ruime uitleg. Ook hier kan gewezen worden op een in de aard van de art. 564 en 565 besloten liggende noodzaak tot beperkte lezing, nu ook in deze gevallen er sprake is van grondrechtbeperkende bevoegdheden.
Het moet er al met al voor worden gehouden dat in art. 14fa Sr weliswaar de bevoegdheid besloten ligt de veroordeelde onder de aldaar genoemde voorwaarden aan te houden ter voorgeleiding aan de rechter-commissaris. In die bepaling ligt niet besloten dat de dwangmiddelen als bedoeld in art. 55 en 55a Sv, en art. 564 en 565 Sv (analoog) van toepassing zijn in het geval van art. 14fa Sr. De rechter-commissaris overweegt daarbij dat uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat veroordeelde is aangetroffen in een kennelijk afgescheiden gedeelte van de kamer gelegen badkamer, alwaar zij zich kennelijk achter een gesloten douchegordijn bevond. De rechter-commissaris leidt uit een en ander af, dat de politie ter aanhouding van veroordeelde, de woning ook heeft doorzocht.
De rechter-commissaris is op grond van het bovenstaande van oordeel dat met betrekking tot de aanhouding van veroordeelde vormen die zien op de bescherming van het grondrecht op de persoonlijke levenssfeer dusdanig zijn verzuimd, dat zulks tot het gevolg dient te hebben dat de vordering van de officier van justitie reeds om die reden moet worden afgewezen.