ECLI:NL:RBNNE:2014:571

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
C-17-125739 - HA ZA 13-71
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging kredietrelatie en zorgplicht van de bank

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser [A] en gedaagde Coöperatieve Rabobank Heerenveen-Zuidoost Friesland U.A. over de opzegging van een kredietrelatie. Eiser, die als enig bestuurder en aandeelhouder van [X] B.V. en [Y] B.V. fungeerde, vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat de Rabobank toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van de kredietovereenkomst door deze eenzijdig te beëindigen zonder inachtneming van een redelijke opzegtermijn. De Rabobank had op 22 april 2004 het krediet opgezegd, waarbij eiser stelde dat deze opzegging in strijd was met de zorgplicht van de bank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Rabobank de kredietrelatie per direct heeft opgezegd, zonder de opzegtermijn van drie maanden in acht te nemen, en dat de opzegging was gebaseerd op een verslechterde zekerheidspositie van de debiteuren. De rechtbank oordeelde dat de Rabobank niet zonder meer had mogen vertrouwen op de informatie verstrekt door werknemers van [Y], aangezien deze niet bevoegd waren om de vennootschappen te vertegenwoordigen. Desondanks concludeerde de rechtbank dat de Rabobank gerechtigd was om het krediet op te zeggen, gezien de slechte liquiditeitspositie en de overschrijding van de kredietlimiet. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Rabobank.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/125739 / HA ZA 13-71
Vonnis van 5 februari 2014
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat voorheen mr. P.P.A. van Rossum te Sneek,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK HEERENVEEN-ZUIDOOST FRIESLAND U.A.,
gevestigd te Heerenveen,
gedaagde,
advocaat mr. R.M. Goudberg te Heerenveen.
Partijen zullen hierna [A] en de Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] was enig bestuurder en enig aandeelhouder van [X] B.V. (hierna [X]). [X] was bestuurder en enig aandeelhouder van [Y] B.V. (hierna [Y]).
2.2.
De Rabobank heeft per overeenkomst van 7 mei 2003 een krediet in rekening courant verstrekt tot een maximum van € 200.000,-- aan [X] en [Y] (hierna ook: het krediet). De omvang van het krediet werd bepaald door een stamkrediet van € 50.000,-- en een additioneel krediet ter hoogte van 60% van de waarde van de debiteuren (jonger dan 90 dagen). Tot zekerheid van voormeld krediet had de Rabobank een hypotheekrecht op het bedrijfspand aan [adres] alsmede op het woonhuis van [A] aan [adres]. Voorts waren de vorderingen op de debiteuren van [Y] en haar roerende zaken aan de bank verpand. Bovendien had [A] (in privé) hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaard voor de financiering.
2.3.
In de op de rechtsrelatie van toepassing verklaarde Algemene voorwaarden voor rekening-courant van de Rabobank 2001 (ABV) is – voor zover hier belang – het volgende bepaald:
Opzegging kredietfaciliteit
Art. 17 Zowel de bank als een rekeninghouder kan te allen tijde een kredietfaciliteit opzeggen, met inachtneming van een termijn van ten minste drie maanden. Gedurende die termijn zal de rekeninghouder van het krediet geen gebruik meer mogen maken en terstond na afloop van die termijn moet de rekeninghouder een eventueel debetsaldo voldoen. (..)
Onmiddellijke opeisbaarheid debetsaldo
Art. 26 (..) Een kredietfaciliteit kan door de bank onmiddellijk worden beëindigd en het door de rekeninghouder verschuldigde debetsaldo is terstond en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar:
(..)
g. wanneer zich enige omstandigheid voordoet die aanleiding geeft tot gegronde vrees dat het door de rekeninghouder aan de bank verschuldigde niet of niet geheel op de opbrengst van ten behoeve van de bank verbonden goederen of op de zekerheidsgever kan worden verhaald, dan wel wanneer ten behoeve van de bank verbonden goederen in waarde zijn verminderd of teniet gegaan.
(..)“
2.4.
Voorts zijn op de rechtsrelatie van toepassing de algemene bankvoorwaarden, geldende in het verkeer tussen de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank BA, gevestigd te Amsterdam, c.q. de bij haar aangesloten banken, en haar cliënten. De voorwaarden houden onder meer in:
20 Zekerheidstelling
De cliënt is verplicht desgevraagd voldoende zekerheid te stellen voor de nakoming van zijn bestaande verplichtingen jegens de bank. Is een gestelde zekerheid onvoldoende geworden, dan is de cliënt verplicht desgevraagd die zekerheid aan te vullen of te vervangen. Een verzoek als hiervoor bedoeld dient schriftelijk te geschieden en de reden van het verzoek te vermelden. De omvang van de gevraagde zekerheid dient in redelijke verhouding te staan tot het beloop van de desbetreffende verplichtingen van de cliënt.
21 Onmiddellijke opeisbaarheid
Indien de cliënt na ingebrekestelling tekortschiet in de nakoming van enige verplichting jegens de bank, is de bank bevoegd haar vorderingen op de cliënt door opzegging onmiddellijk opeisbaar te maken. Zodanige opzegging dient schriftelijk te geschieden en de reden van de opzegging te vermelden. (..)”
2.5.
Drs. [F], registeraccountant bij Ae&E Accountants te Drachten, heeft op 10 juli 2003 de tussentijdse cijfers van [Y] over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2003 opgesteld. Deze cijfers vermelden een winst van
€ 36.038,--. Op 16 februari 2004 heeft [F] voor [Y] een begroting over 2004 opgesteld. Door hem is over dat jaar een positief resultaat begroot van
€ 143.305,--. Op 16 april 2004 heeft [F] de jaarcijfers over 2003 opgesteld. Het resultaat na belastingen over dat jaar bedroeg volgens die cijfers € 2.786,--.
2.6.
Op 14 april 2004 vindt er een gesprek plaats tussen medewerkers van [Y] en de Rabobank waarbij zij aangeven dat zij bezorgd zijn over de betaling van de salarissen over die maand.
2.7.
Twee medewerkers van [Y], te weten [E] en [P], hebben op 20 april 2004 een debiteurenlijst van [Y], gedateerd 19 april 2004, verstrekt aan de Rabobank. Op deze lijst zijn een aantal vorderingen aangestreept met de vermelding "zeer dubieus". Op 21 april 2004 heeft Geuzinge op verzoek van de Rabobank een liquiditeitsprognose over 2004 aan de Rabobank verstrekt. Deze begroting is door hem en mevrouw [Z], medewerkster van [Y], opgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft de Rabobank de kredietlimiet op € 97.500,-- gesteld.
2.8.
Rabobank heeft het krediet op 22 april 2004 opgezegd. De rekening-courant schuld bedroeg op dat moment € 171.383,27.
2.9.
Op 23 april 2004 heeft de heer [O], directeur van Reclame, Advies en Management B.V. te Niebert, een faxbericht aan de Rabobank verzonden. Hij deelt daarin mee dat hij in vergaande bespreking is inzake een eventuele overname, participatie of deelname in het reclamebureau en dat hij daarvoor een budget heeft gereserveerd van
€ 100.000,-- tot € 150.000,--. De Rabobank heeft niet gereageerd op dit faxbericht.
2.10.
Op 28 april 2004 heeft de Rabobank de debiteuren van de verpande vorderingen aangeschreven tot betaling aan haar. Op 13 mei 2004 heeft de rechtbank Leeuwarden het faillissement (op eigen aanvraag) van [X] en [Y] uitgesproken.
2.11.
Bij vonnis van 15 november 2006 heeft de rechtbank Leeuwarden [A] uit hoofde van diens hoofdelijke aansprakelijkheid in privé veroordeeld om aan de Rabobank het nog openstaande debetsaldo van het aan hem verstrekte krediet te betalen. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft dit vonnis bij arrest van 23 juni 2009 bekrachtigd. Op 10 maart 2010 is [A] in privé failliet verklaard. Zijn faillissement is opgeheven bij beschikking van 9 oktober 2012 door de rechtbank Leeuwarden.

3.De vordering

3.1.
[A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat tussen de Rabobank en [X] en [Y] een kredietovereenkomst was gesloten tot een bedrag van
€ 200.000,--, waarbij tot zekerheid onder meer de debiteuren waren verpand en dat de Rabobank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van genoemde kredietovereenkomst, door deze eenzijdig, zonder inachtneming van een redelijke opzegtermijn, te beëindigen, alsmede door zonder inachtneming van een redelijke termijn, de debiteuren van [Y] te verzoeken de openstaande vorderingen rechtstreeks aan de Rabobank te voldoen, nu een dergelijk verzoek juist leidt tot stagnatie van betaling en daarmee tekort is geschoten in haar zorgplicht;
b. de Rabobank veroordeelt tot vergoeding van de door [A] als gevolg van voormelde tekortkoming geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
c. de Rabobank veroordeelt tot betaling van de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,--, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
De Rabobank voert verweer en verzoekt de rechtbank de vorderingen af te wijzen met veroordeling van [A] in de proceskosten.
3.3.
De rechtbank zal hieronder nader ingaan op de stellingen en verweren van partijen voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang.

4.De standpunten van partijen en de beoordeling

4.1.
[A] legt – kort gezegd – aan zijn vorderingen ten grondslag dat de opzegging van het krediet door de Rabobank van [Y] en [X] is geschied in strijd met de op de bank rustende zorgplicht doordat de opzegging op onjuiste gronden is gebaseerd en vrijwel per direct plaatsvond. De Rabobank heeft in dat verband ten onrechte de debiteurenlijst met daarop de aanduiding dat bepaalde debiteuren dubieus zouden zijn
,zoals overgelegd door werknemers van [A], als uitgangspunt genomen ter beoordeling van haar zekerheidspositie. Deze werknemers waren niet bevoegd om de vennootschappen te vertegenwoordigen, dat was [A] en in zijn afwezigheid de heer [F]. De debiteurenportefeuille had volgens [A] een veel hogere waarde dan aangegeven op de debiteurenlijst. Betwist wordt dat de debiteurenpositie zodanig verslechterd was dat deze verslechtering als grondslag mocht dienen voor de kredietopzegging. Betwist wordt eveneens dat de liquiditeitspositie zodanig slecht was dat de salarissen van de werknemers niet langer betaald konden worden. Volgens [A] is het liquiditeitstekort pas ontstaan na opzegging van het krediet en het aanschrijven van de debiteuren door de Rabobank. De Rabobank heeft zich ten onrechte gebaseerd op de door werknemers opgestelde liquiditeitsprognose over 2004. De werknemers waren niet bevoegd om de prognose op te stellen en te verstrekken aan de Rabobank. De prognose is bovendien ten onrechte gebaseerd op de debiteurenlijst van 19 april 2004. Voorts waren er weliswaar continuïteitsproblemen, echter de onderneming had voldoende vooruitzichten en er waren bovendien maatregelen getroffen om de continuïteitsproblemen het hoofd te bieden (waaronder een derde waarmee overleg gaande was om te investeren, een koopovereenkomst met betrekking tot het bedrijfsgebouw en plannen om kosten te besparen), aldus nog steeds [A]. [A] erkent dat sprake was van een overschrijding van de kredietlimiet, maar stelt zich op het standpunt dat in de daaraan voorgaande perioden ook steeds sprake was van overschrijding van de limiet waarmee de Rabobank steeds akkoord is gegaan. Tot slot heeft de wijze waarop de Rabobank haar pandrecht openbaar heeft gemaakt en de wijze waarop vervolgens de debiteuren zijn geïnd door de bank, er volgens [A] toe geleid dat de opbrengst uiteindelijk veel lager is geworden. [A] betwist dat hij na openbaarmaking van het pandrecht van de Rabobank zelf vorderingen zou hebben geïnd, maar erkent dat werknemers van [Y] dat getracht hebben.
4.2.
De Rabobank verweert zich – samengevat – als volgt. De zekerheids– en liquiditeitspositie van kredietnemers [Y] en [X] was zodanig slecht, dat onmiddellijke opzegging van het krediet gerechtvaardigd was. De kwaliteit van de debiteuren (die de omvang van het toegestane krediet bepaalden en die als zekerheid dienden voor de vorderingen van de bank), bleek – na opgaaf door werknemers van [Y] – zodanig slecht dat de bank het krediet heeft mogen opzeggen (50% van de debiteuren was dubieus). Slechts een bedrag van € 64.375,38 aan vorderingen was jonger waren dan 90 dagen en de rest van de vorderingen was ouder. Niet alleen bleek daaruit al dat deze debiteuren niet solide waren, maar ook dat de kredietlimiet op basis van de voorwaarden reeds was afgenomen tot € 88.745,23. De Rabobank mocht vertrouwen op de opgave – inclusief de beoordeling ‘dubieus’ – van de debiteuren door werknemers van [Y] aangezien [A] op vakantie was gegaan en niet bereikbaar was en de bank niet bekend was met de heer [F]. Overigens is na faillissement ook gebleken dat de debiteurenportefeuille niet uit solide vorderingen bestond gelet op de geringe opbrengst ervan en het lage bod dat op de vorderingen door [A] zelf was gedaan (welke bod niet is geaccepteerd) voordat zij geïnd zijn. De Rabobank betwist dat de openbaarmaking van haar pandrecht en de wijze waarop zij de vorderingen heeft geïnd invloed heeft gehad op de opbrengst. Overigens wijst zij erop dat ook na openbaarmaking van haar pandrecht namens [Y] ten onrechte is getracht vorderingen te innen. Ook om die reden is de bank overgegaan tot het (versneld) innen van de vorderingen. Ten aanzien van de liquiditeit stelt de Rabobank zich op het standpunt dat zij vernomen had dat de salarissen niet langer betaald konden worden, en dat er in de maand voorafgaande aan de kredietopzegging sprake was van een significante overschrijding van de kredietlimiet zonder dat de Rabobank daarvoor toestemming had gegeven. Uit de liquiditeitsprognose van 21 april 2004 bleek verder dat er sprake was van een fors liquiditeitstekort. Van plannen omtrent een derde-investeerder was de bank niet op de hoogte vóór de kredietopzegging. De koopovereenkomst ten aanzien van het bedrijfspand was gesloten met een financieringsvoorbehoud (welk voorbehoud in de praktijk ook is ingeroepen), zodat de Rabobank daarmee geen rekening kon houden ten tijde van de kredietopzegging. Van overige plannen omtrent reorganisatie was de Rabobank niet op de hoogte gesteld voor de kredietopzegging. Tot slot geeft de Rabobank aan dat zij geen overige zekerheden had.
4.3.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat op de Rabobank op basis van artikel 7:401 BW en artikel 2 Algemene Bankvoorwaarden, alsmede uit hoofde van haar maatschappelijke functie, een zorgplicht rust jegens haar (particuliere) cliënten. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Gelet op het belang van het door de Rabobank aan [A] verstrekte krediet (waarvan zijn bedrijfsvoering afhankelijk was) en het feit dat sprake was van een duurovereenkomst, rustte op de Rabobank bij de opzegging van de kredietrelatie een zodanige zorgplicht dat zij in ieder geval diende te voldoen aan de maatstaven van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. Gerechtshof Arnhem, 18 februari 2003, JOR 2003, 267). Daarbij kunnen de volgende factoren van belang zijn:
• de duur, de mate van exclusiviteit, de omvang en de ingewikkeldheid en het verloop van de kredietrelatie,
• een aanmerkelijke afname van de kredietwaardigheid en/of aanmerkelijke toeneming van het bancaire kredietrisico, waarbij met name van belang zal zijn of er voldoende dekking door zekerheid bestaat dan wel kan worden verleend en de mate van waarschijnlijkheid of en in welke omvang deze zal blijven bestaan (alles te stellen op de liquidatiewaarde),
• het gedrag en de betrouwbaarheid van de kredietnemer alsmede de mate waarin en de tijdigheid waarmee deze de bank op de hoogte heeft gesteld en stelt van alle voor de kredietrelatie relevante omstandigheden,
• of en in welke mate de kredietnemer toerekenbaar is tekortgeschoten (bijvoorbeeld door (structurele en/of ruime) overschrijding van de kredietlimiet),
• de kans dat de onderneming van de kredietnemer, al of niet na reorganisatie of doorstart, zal overleven en de mate waarin de kredietnemer een reorganisatie heeft opgestart,
• welke termijn de kredietnemer krijgt om een andere (huis-)bankier te zoeken en welke ernstige financiële problemen voor de kredietnemer (zullen) ontstaan indien hij zijn financieringsbehoefte niet op korte termijn elders kan onderbrengen,
• de wijze van besluitvorming van de bank voorafgaand aan de opzegging en de wijze waarop overleg is gevoerd met de kredietnemer en of en in welke mate de bank de kredietnemer tevoren heeft gewaarschuwd,
• of de bank door eigen gedragingen (zoals toelating van overschrijding van de kredietlimiet) verwachtingen heeft gewekt,
• andere maatschappelijke belangen (waaronder het voortbestaan van werkgelegenheid).
4.4.
Tegen voormelde achtergrond oordeelt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat de Rabobank het krediet per direct heeft opgezegd en daarbij niet de opzegtermijn van 3 maanden heeft gehanteerd zoals opgenomen in artikel 17 ABV. Vaststaat voorts dat de Rabobank de onderhavige kredietopzegging in essentie gebaseerd heeft op de verslechterde zekerheidspositie doordat de (aan de bank verpande) debiteurenpositie van [A] (veel) slechter zou zijn dan eerder van de zijde van [A] was aangegeven en er liquiditeitsproblemen zouden zijn. Uitgangspunt bij een dergelijke opzegging is dat het (significant) verslechteren van de zekerheidspositie van de Rabobank, gelet ook op het bepaalde in de kredietovereenkomst en artikel 26 ABV, een geldige reden kan zijn voor de opzegging van de kredietrelatie. Nu in het onderhavige geval sprake was van een opzegging per direct, geldt echter dat aan deze opzegging en de onderliggende gronden wel strenge eisen moeten worden gesteld, nu [A] daardoor niet een redelijke gelegenheid heeft gehad zijn financiering elders onder te brengen en – zoals reeds overwogen – zijn bedrijfsvoering afhankelijk was van het verstrekte krediet.
4.5.
Waar het gaat om de wijze waarop de Rabobank gehandeld heeft ten aanzien van het inventariseren en beoordelen van de aan haar verstrekte zekerheden, is de rechtbank van oordeel dat zij er in het onderhavige geval niet zonder meer op had mogen vertrouwen dat de werknemers van [Y] bevoegd waren tot het verstrekken van een liquiditeitsbegroting en pandlijsten, inclusief de daarbij opgenomen opmerkingen omtrent de kwaliteit (zeer dubieus) van de debiteuren. De zorgvuldigheid vereist dat de Rabobank dergelijke cruciale gegevens – waaraan niet slechts de zekerheidspositie van de Rabobank was gekoppeld, maar die tevens de hoogte van het krediet als zodanig bepaalden – waarop zij haar kredietopzegging in essentie baseerde, geverifieerd zou hebben met de statutair bestuurder van [Y], althans, alvorens zij tot maatregelen over was gegaan, geverifieerd had dat de desbetreffende werknemers bevoegd waren de vennootschappen in dezen te vertegenwoordigen en ter zake deskundig. Daarvan is niet gebleken. In zoverre valt de Rabobank een verwijt te maken, welk verwijt echter gelet op het navolgende onvoldoende is om de kredietopzegging als zodanig in strijd met de op de Rabobank rustende zorgplicht te achten.
4.6.
Immers, vast staat dat er continuïteitsproblemen speelden bij [Y] ten tijde van de kredietopzegging, waarbij de liquiditeit onder druk stond en er maandelijks een debiteurenoverzicht verstrekt moest worden aan de bank in het kader van haar zekerheidspositie. [A] is – in die wetenschap – op vakantie is gegaan zonder dat duidelijk is geworden wie de vennootschap in zijn afwezigheid (bij de Rabobank) zou vertegenwoordigen en wie bevoegd was tot het verstrekken van het debiteurenoverzicht. De stelling van [A] dat de Rabobank ermee bekend was dat hij steeds telefonisch bereikbaar was, hetgeen de Rabobank betwist, is niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Voor zover [A] stelt dat de heer [F] in zijn afwezigheid bevoegd was de vennootschap te vertegenwoordigen, ontbreekt eveneens elke onderbouwing dat de Rabobank daarvan op de hoogte was gesteld. Evenmin is de Rabobank voorafgaande aan de kredietopzegging door [A] op de hoogte gesteld van de – kennelijk – op dat moment reeds gaande zijnde onderhandelingen met een derde die mogelijk zou gaan participeren (de heer [O]). Overigens is de rechtbank ook niet gebleken van enige overige activiteiten ten aanzien van de voorgenomen investering door een derde van [A] na de kredietopzegging. Voormelde omstandigheden kunnen [A] worden aangerekend.
4.7.
Voorts was de zekerheidspositie (naar liquidatiewaarde) van de Rabobank ten tijde van de kredietopzegging naar het oordeel van de rechtbank op zodanige wijze uitgehold dat zulks tot een kredietopzegging per direct kon leiden gelet op het navolgende. Vast staat dat een groot deel van de vorderingen ten tijde van de verpanding ouder was dan 90 dagen en een deel zelfs veel ouder (van de opgegeven vorderingen ad € 200.000,-- was € 140.000,-- ouder dan 100 dagen). Bovendien staat vast dat deze vorderingen (die ten tijde van de kredietopzegging volgens [A] een waarde van € 200.000,-- vertegenwoordigden) uiteindelijk slechts € 30.000 hebben opgeleverd (liquidatiewaarde), alsmede dat op deze vorderingen alvorens zij geïncasseerd werden, slechts een bod werd uitgebracht van
€ 10.000,--. Zonder nadere onderbouwing – die evenwel ontbreekt – valt niet in te zien dat een dergelijk groot verschil in waarde van de vorderingen enkel zou zijn ontstaan vanwege het innen van de vorderingen op basis van het pandrecht van de Rabobank. De waarde van een daadwerkelijk bestaande vordering wordt immers in beginsel niet beïnvloed door de enkele omstandigheid dat nieuwe opdrachten niet meer verstrekt worden, dat de debiteur niet meer wenst te betalen, of het versneld incasseren door leveranciers, zoals [A] nog stelt. Ook het feit dat tussentijds zou zijn gefactureerd en door het faillissement het werk niet zou worden afgemaakt, heeft – anders dan [A] stelt – op het bestaan van een (reeds bestaande) vordering als zodanig geen invloed. Immers, ofwel het werk is reeds gedaan in welk geval de reeds verstuurde facturen betaald moeten worden, ofwel het werk was nog niet verricht, hetgeen zou betekenen dat er geen sprake was van bestaande debiteuren maar van onderhanden werk. Gelet op de slechte zekerheidspositie van de Rabobank valt het haar niet te verwijten dat zij tot opzegging per direct van het krediet is overgegaan en evenmin dat zij versneld is overgegaan tot het openbaar maken van haar pandrecht en het incasseren van vorderingen. Immers, onbetwist staat vast dat werknemers van [Y] kennelijk klanten benaderd hebben om niet aan de bank te betalen maar aan [Y]. Weliswaar is niet gebleken dat [A] van die handelingen een verwijt valt te maken, echter wel [Y], zijnde de wederpartij van de Rabobank. Voormelde afwaardering van de debiteurenportefeuille had bovendien rechtstreekse invloed op de toegestane kredietlimiet, nu deze immers gekoppeld was aan de waarde van de debiteurenportefeuille. Gelet op de hoogte van het bedrag aan debiteuren dat ouder was dan 90 dagen (welke vorderingen volgens de kredietvoorwaarden niet mee mochten tellen voor het bepalen van de kredietlimiet), stond daarmee de liquiditeitspositie ernstig onder druk. De door de Rabobank gestelde liquiditeitsproblemen die daarvan het gevolg waren, acht de rechtbank dan ook voldoende aanwezig om mee te mogen wegen bij de omstandigheden van de kredietopzegging.
4.8.
Tevens staat vast dat de kredietlimiet stelselmatig overschreden werd door [Y]. In dat verband heeft [A] erkend dat deze overschrijdingen slechts plaatsvonden enkel nadat [A] dienaangaande vooraf toestemming aan de bank had gevraagd (en gekregen) en dat voor de onderhavige overschrijding geen toestemming was gevraagd. Bovendien bedroeg de kredietoverschrijding die voorafging aan de opzegging van het krediet, gelet op het bedrag aan debiteuren dat ouder was dan 90 dagen en de daardoor verlaagde kredietlimiet, een overschrijding die niet vergelijkbaar was met eerdere overschrijdingen. Zelfs als de vorderingen op de door [A] voorgestane wijze van waarderen zouden worden gewogen, hetgeen gelet op het voorgaande niet realistisch was, zou sprake zijn geweest van een overschrijding van meer dan € 70.000,--, hetgeen in verhouding tot de eerdere overschrijdingen, ook een significant hogere overschrijding betrof. Ook dat zijn omstandigheden waarvan [A] een verwijt valt te maken.
4.9.
Ten aanzien van de door [A] gestelde kapitaalinjectie van € 100.000,- tot
€ 150.000,- vanwege de verkoop van het bedrijfspand, staat vast dat die kapitaalinjectie niet is gerealiseerd vanwege het intreden van een ontbindende voorwaarde (financieringsvoorbehoud aan de zijde van de koper). Dat ten tijde van de kredietopzegging sprake was van een harde zekerheid met liquidatiewaarde gebaseerd op de verkoop van het bedrijfsgebouw (toen de voorwaarde nog niet was ingetreden) is niet gebleken, nu de koopovereenkomst op dat moment nog geenszins definitief was vanwege de ontbindende voorwaarde, zodat de Rabobank daarmee redelijkerwijs ook geen rekening hoefde te houden bij de beoordeling van haar zekerheidspositie.
4.10.
De rechtbank is tot slot evenmin gebleken van zodanige plannen tot reorganisatie dat opzegging van de kredietrelatie om die redenen niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet. De potentiële participatie van een derde partij (de heer [O]) was om te beginnen niet bekend bij de Rabobank ten tijde van de opzegging. Bovendien was deze potentiële participatie ook na de kredietopzegging zo weinig concreet dat niet gezegd kan worden dat van de Rabobank – nadat het krediet reeds was opgezegd – meer verwacht had mogen worden ter zake. Ter zake van de overige door [A] gestelde maatregelen, heeft de Rabobank betwist dat zij daarmee op de hoogte was, waarna [A] zijn stellingen ter zake onvoldoende heeft onderbouwd. Datzelfde geldt ten aanzien van de halfjaarstukken zoals opgemaakt door [F]. Daarin is geen rekening gehouden met de afwaardering van de debiteuren, noch met de schuld richting de Rabobank vanwege de overschrijding van de kredietlimiet als gevolg van de afwaardering van debiteuren. Dat het gestelde onderhanden werk significant groter zou zijn geweest dan het door de curator aangetroffen onderhanden werk is evenmin voldoende onderbouwd.
4.11.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vorderingen afwijzen.
4.12.
De rechtbank zal [A], als de in het ongelijk te stellen partij, veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure. Aan de zijde van de Rabobank worden de kosten tot op heden vastgesteld op:
- vast recht: € 589,--
- salaris advocaat: € 904,-- (2,0 punten x tarief € 452,--)
Totaal: € 1.493,--

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van de Rabobank tot op heden vastgesteld op € 1.493,--,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2014 in aanwezigheid van de griffer.
Ref: 498