2.Blijkens het bestreden besluit is verweerder van oordeel dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat aan het ontslagbesluit van 21 september 2012 de angst van eiseres voor negatieve publiciteit en daarmee voor imagoschade ten grondslag ligt, hetgeen niet is aan te merken als een dringende reden. Het op 31 december 2012 gegeven ontslag op staande voet ligt volgens verweerder niet aan de werkloosheid ten grondslag, omdat de dienstbetrekking met ingang van 31 december 2012 al beëindigd was. Zelfs al zou het in september 2012 aangezegde ontslag per 1 januari 2013 zijn ingetreden, acht verweerder het niet aannemelijk dat het ontslag op staande voet aan de per 1 januari 2013 ontstane werkloosheid ten grondslag ligt.
3.1.Tussen partijen is allereerst in geschil of de dienstbetrekking op 31 december 2012 voorafgaande aan het ’s middag gegeven ontslag op staande voet reeds was beëindigd en welke consequenties de beantwoording van deze vraag heeft.
3.2Eiseres stelt zich op het standpunt dat het ontslag op staande voet op 31 december 2012 heeft plaatsgehad vóór de beëindiging van de dienstbetrekking per 31 december 2012. Zowel verweerder als belanghebbende nemen het standpunt in dat het ontslag op staande voet is gegeven nadat de dienstbetrekking reeds beëindigd was dus niet in causaal verband staat met de werkloosheid en baseren dit met name op het feit dat in het ontslagbesluit van 21 september 2012 staat dat de loonbetaling op 31 december 2012 wordt stopgezet.
3.3.De rechtbank is met eiseres van oordeel dat het ontslagbesluit van 21 september 2012 weliswaar een onduidelijkheid bevat met betrekking tot de datum tot waarop het loon wordt doorbetaald maar dat er geen aanleiding is dit besluit zo te lezen dat de dienstbetrekking in afwijking van hetgeen gebruikelijk is reeds op 31 december 2012, voorafgaande aan het ’s middags gegeven ontslag op staande voet zou zijn beëindigd. Het in het bestreden besluit neergelegde primaire standpunt van verweerder kan geen stand houden.
3.4.Het subsidiaire standpunt van verweerder is dat indien er vanuit wordt gegaan dat het ontslag op staande voet is gegeven op het moment dat de dienstbetrekking nog niet was beëindigd, er evenmin een causaal verband is met de ontstane werkloosheid omdat dit is ingegeven door het ontslag van 21 september 2012. Belanghebbende neemt hetzelfde standpunt in en verwijst naar paragraaf 7 van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 van de WW 2006 (beleidsregels), waaruit blijkt dat in het geval een niet verwijtbaar ontslag wordt gevolgd door een verwijtbaar ontslag per een eerdere datum er sprake is van een benadelingshandeling en verweerder dan een maatregel oplegt voor de duur van de periode dat de werkloosheid eerder is ontstaan. Eiseres stelt dat een ontslag op staande voet nu eenmaal tot gevolg heeft dat het ontslag verwijtbaar is en er dus geen WW wordt toegekend. Eiseres acht de beleidsregels in strijd met de wet omdat het systeem van de wet is dat als gevolg van een verwijtbare gedraging de WW volledig geweigerd moet worden en voor een maatregel op grond van een benadelingshandeling dan geen plaats is.
3.5.De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of er aan het ontslag op staande voet op 31 december 2012 een dringende reden ten grondslag ligt en welke gevolgen dat in het licht van de beleidsregels heeft. Het in het bestreden besluit opgenomen subsidiaire standpunt van verweerder dat er geen causaal verband is tussen het ontslag op staande voet en de ontstane werkloosheid, is naar het oordeel van de rechtbank te kort door de bocht en daarmee niet deugdelijk gemotiveerd. Dit betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en het bestreden besluit vernietigd dient te worden.
3.6.De rechtbank zal ten behoeve van de beoordeling of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten, allereerst ingaan of de vraag of aan het ontslag van 31 december 2012 een dringende reden ten grondslag ligt. Zowel eiseres als belanghebbende zijn op deze vraag uitvoering ingegaan.
3.7.Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Op grond van artikel 7:677, eerste lid, van het BW, is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW, worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.8.Volgens vaste jurisprudentie (onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387), moet verweerder inhoudelijk beoordelen of aan de werkloosheid een zowel objectieve als subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Voor de beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend. De omstandigheid dat een ontslag op staande voet is verleend of de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden is ontbonden vormt wel een indicatie voor de aanwezigheid van een dringende reden. Bij de beoordeling van de objectieve dringende reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 van het BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die uiteindelijk moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging, alsmede de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
3.9.Bij de beantwoording van de vraag of er een subjectieve dringende reden aan het ontslag van 31 december 2012 ten grondslag ligt, is van belang dat het dienstverband per (einde) 31 december 2012 reeds was beëindigd hetwelk betrokken moet worden bij de beoordeling of van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Enerzijds gaat het om een ernstige verdenking, anderzijds kan het ontslag op staande voet op 31 december 2012 slechts tot consequentie hebben dat aan het dienstverband enkele uren eerder dan gepland een einde komt. Tussen partijen was geen afvloeiingsregeling afgesproken, zodat in dit opzicht aan het ontslag op staande voet geen financiële consequenties in de arbeidsrechtelijke sfeer zijn verbonden. Gelet op de beleidsregels heeft het ontslag van 31 december 2012 evenmin anderszins financiële consequenties voor eiseres omdat gelet op paragraaf 7 van de beleidsregels, dit ontslag slechts tot consequentie kan hebben dat een maatregel wordt opgelegd voor de duur van de periode dat belanghebbende nog in dienst had kunnen zijn. Anders dan eiseres acht de rechtbank de beleidsregels niet in strijd met de wetssystematiek en overigens ook redelijk. Het standpunt van eiseres dat de feiten waarvan belanghebbende wordt beschuldigd zodanig ernstig zijn dat hij geen WW hoort te krijgen, miskent dat het volledig weigeren van de WW-uitkering niet een reactie is op onbetamelijk handelen op zichzelf beschouwd maar een gevolg is van het verwijtbare ontstaan van werkloosheid. Het gaat er om of de werkgever in het gedrag van de werknemer – los van de vraag of dit gedrag in algemeen maatschappelijk opzicht onaanvaardbaar zou zijn – aanleiding heeft gezien het dienstverband te beëindigen. Dat er causaal verband moet bestaan tussen de verwijtbare gedraging en het ontstaan van de werkloosheid komt in zowel artikel 27, eerste lid, van de WW als in de beleidsregels tot uitdrukking.
3.10.Hetgeen in 3.7 tot en met 3.9 is overwogen brengt mee dat het subsidiaire standpunt van verweerder dat het ontslag geen causaal verband heeft met het ontstaan van de werkloosheid weliswaar niet deugdelijk is gemotiveerd maar als uiteindelijke conclusie van de redenering dat aan het ontslag op staande voet van 31 december 2012 geen subjectieve dringende reden ten grondslag ligt, stand kan houden.
4.1.Nu het ontslag van 31 december 2012 niet leidt tot een volledige weigering van de WW-uitkering, is de volgende vraag die dient te worden beantwoord of aan het ontslag van 21 september 2012 een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank volgt niet het standpunt van belanghebbende dat deze vraag buiten de omvang van het geding is gelegen.
4.2.Eiseres heeft hierover betoogd dat zij aan dat ontslag toen geen dringende reden ten grondslag heeft gelegd omdat de omkoping voor haar toen nog niet vaststond. Inmiddels is de omvang van de omkoping echter duidelijk geworden en daarmee ook dat er aan het ontslag van 21 september 2012 een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Had eiseres immers de toegang gehad tot de (strafrechtelijke) bewijsmiddelen, dan had er toen al ontslag op staande voet gevolgd. Omdat verweerder een eigen onderzoeksplicht heeft had verweerder de inmiddels bekend geworden feiten dienen te onderzoeken en indien deze een dringende reden voor ontslag vormen, de WW-uitkering dienen te weigeren. Verweerder en belanghebbende hebben betoogd dat aan het ontslag van 21 september 2012 geen dringende reden ten grondslag ligt en dat de beoordeling op dat moment van belang is.
4.3.De rechtbank overweegt dat van de zijde van eiseres is benadrukt dat op het moment dat het ontslag op 21 september 2012 werd gegeven, geen sprake was van een dringende reden. Daarmee is reeds gegeven dat er geen subjectieve dringende reden aan dit ontslag ten grondslag heeft gelegen. Een onderzoek naar later bekend geworden feiten en omstandigheden kan dit niet anders maken. De beroepsgrond van eiseres faalt dus.