ECLI:NL:RBNNE:2014:850

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
570804 - CV EXPL 13-2
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • R.Tj. Terpstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en wederindiensttredingsvoorwaarde in het kader van overgang van onderneming

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn voormalige werkgever, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer vorderde een verklaring voor recht dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was en eiste een schadevergoeding van € 24.000,00 bruto plus rente en kosten. De werkgever betwistte de vordering en voerde aan dat de arbeidsovereenkomst op een rechtmatige wijze was beëindigd na toestemming van het UWV.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer van 5 juni 2011 tot 31 maart 2012 in dienst was bij de werkgever als loodgieter en fitter. De opzegging vond plaats na verkregen toestemming van het UWV, dat oordeelde dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was vanwege de leeftijd van de werknemer en de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van de werkgever. De werknemer voerde aan dat de werkgever na de opzegging van de arbeidsovereenkomst de bedrijfsactiviteiten had voortgezet, wat volgens hem de opzegging onredelijk maakte.

De kantonrechter oordeelde dat de werkgever de wederindiensttredingsvoorwaarde van de UWV-vergunning niet had geschonden. De rechter concludeerde dat de werkgever, hoewel de bedrijfsactiviteiten na de opzegging door een derde waren voortgezet, niet onterecht had gehandeld op het moment van de opzegging. De kantonrechter wees de vorderingen van de werknemer af en veroordeelde hem in de proceskosten van de werkgever, die op € 1.200,00 werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 570804 \ CV EXPL 13-2
Vonnis van 20 februari 2014
inzake

[naam],

wonende te [plaatsnaam],
eiser, hierna [eiser] te noemen,
gemachtigde: mevrouw mr. N.A. Hertogh, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden (Postbus 230, 3830 AE),
tegen

de besloten vennootschap [naam],

gevestigd te [plaatsnaam], [adres],
gedaagde, hierna [gedaagde] te noemen,
gemachtigde: mr. A.J. Welvering, advocaat te Leek (Postbus 105, 9350 AC).

PROCESGANG

1.
Op de bij dagvaarding met producties vermelde gronden heeft [eiser] gevorderd om voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] kennelijk onredelijk is en om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 24.000,00 bruto en € 1.194,00, met rente en kosten.
[gedaagde] heeft bij antwoord, onder overlegging van producties, de vordering betwist.
Na het tussenvonnis van 17 januari 2013 is een comparitie van partijen na antwoord gehouden. Van het verhandelde op de zittingen heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Vervolgens hebben partijen gere- en gedupliceerd. Ten slotte is vonnis bepaald op de stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.

OVERWEGINGEN

De feiten
2.
De kantonrechter gaat uit van de navolgende feiten.
2.1.
[eiser] is bij [gedaagde] in dienst geweest als loodgieter en fitter van 5 juni 2011 tot en met 31 maart 2012. De arbeidsovereenkomst is door [gedaagde] opgezegd met haar brief van 27 januari 2012 na verkregen toestemming van de UWV van 20 januari 2012.
2.2.
In haar beslissing van 20 januari 2012 heeft de UWV onder meer overwogen:
(…)
dat u reeds de 66-jarige leeftijd heeft bereikt.
Het behoort tot uw beleidsvrijheid uw bedrijf op leeftijdsoverwegingen per 1 april 2012 te beëindigen.
(…)
Ons is niet gebleken van overgang van uw onderneming in de zin van de Wet overgang van ondernemingen.
(…)
Ons is aannemelijk dat door de bedrijfsbeëindiging alle arbeidsplaatsen komen te vervallen, waaronder die van werknemer.
2.3.
Het verweer van [eiser] in de UWV-procedure betreft het gebrek aan communicatie door [gedaagde], de onvoldoende inspanning door [gedaagde] om tot overdracht van de onderneming te komen en het bestaan van een vakantiehuis aan het [plaatsnaam].
2.4.
[gedaagde] heeft in de periode van week 14 van 2012 tot en met week 34 van 2012 de eveneens ontslagen werknemers [naam] en [naam] ingeleend via uitzendbureau [naam] te [plaatsnaam].
2.5.
Aan de bedrijven [naam] te [plaatsnaam], [naam] en [naam] te [plaatsnaam], [naam] te [plaatsnaam], [naam] te [plaatsnaam] en [naam] te [plaatsnaam] heeft [gedaagde] in de periode december 2011 tot en met mei 2012 bedrijfsmiddelen verkocht en geleverd. In september 2012 heeft [gedaagde] bedrijfsmiddelen en voorraad verkocht en geleverd aan [naam] te [plaatsnaam].
2.6.
Aan de eenmanszaak [gedaagde] [naam] van [A], ook een ontslagen werknemer, gevestigd te [plaatsnaam] heeft [gedaagde] in april 2012 een bedrijfsauto verkocht en geleverd. In september 2012 is aan dit bedrijf opnieuw een bedrijfsauto verkocht en geleverd. In oktober 2012 is magazijnvoorraad, gereedschap en een deel van de kantoorinventaris verkocht en geleverd aan [gedaagde].
2.7.
Zowel de belastingdienst als de bankier gaan uit van bedrijfsbeëindiging door [gedaagde] in 2012.
De standpunten van partijen
3.
[eiser] heeft zich gebaseerd op de vaststaande feiten. Hij heeft aangevoerd dat de aan de UWV opgegeven reden voor de beëindiging van het dienstverband een valse is omdat [gedaagde] de bedrijfsactiviteiten na 1 april 2012 is blijven uitoefenen. Verder heeft [eiser] aangevoerd dat de beëindiging van het dienstverband kennelijk onredelijk is gelet op de gevolgen die deze beëindiging heeft voor [eiser].
4.
Het verweer van [gedaagde] is dat het bedrijf is beëindigd en dat enkel lopende projecten na 1 april 2014 zijn afgerond met behulp van twee via een uitzendbureau ingehuurde oud-medewerkers.
[A] is een installatiebedrijf gestart in het pand van [gedaagde], met het telefoonnummer van [gedaagde], met bedrijfsmiddelen van [gedaagde] en met gebruikmaking van de naam “[gedaagde]”. [A] is daarmee begonnen in maart 2012. Ten tijde van de UWV-procedure en de opzegging van de arbeidsovereenkomsten kende [gedaagde] dit voornemen van [A] niet.
De financiële situatie is slecht.
De beoordeling van het geschil
5.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] de wederindiensttredingsvoorwaarde van de UWV-vergunning niet heeft geschonden. Het is alleszins begrijpelijk dat een onderneming die haar activiteiten staakt zonder dat een derde die activiteiten voortzet, lopende projecten afrondt. Daarbij is het in beginsel ook toegestaan in het kader van die projecten offertes voor meerwerk uit te brengen en dat meerwerk uit te voeren. Niet gesteld of anderszins gebleken is dat dat meerwerk zo omvangrijk was dat daaraan de conclusie verbonden diende te worden dat geen sprake (meer) was van een staking van de onderneming.
6.
Evenmin is sprake van een door [gedaagde] aan de UWV opgegeven valse reden wanneer na de UWV-procedure en na de opzegging van de arbeidsovereenkomst, mogelijk tot de conclusie gekomen zou kunnen worden dat toch sprake is van een overgang van onderneming. Niet weersproken is door [eiser] dat [A] in maart 2012 als ZZP-er aan de slag is gegaan als installateur en voor het eerst toen [gedaagde] heeft benaderd voor bedrijfsruimte, gereedschap, voorraad en handelsnaam. Vast staat verder dat [gedaagde] in december 2011 is begonnen met de liquidatie van haar bedrijf door activa te verkopen en te leveren aan meerdere andere bedrijven.
Gelet op deze omstandigheden komt de kantonrechter tot het oordeel dat achteraf de aan de UWV opgegeven reden achteraf mogelijk “vals” blijkt te zijn, maar dat op het moment dat de reden werd verstrekt aan de UWV en de arbeidsovereenkomst werd opgezegd, geen sprake was van kennelijk onredelijk handelen door [gedaagde].
7.
Beroep op overgang van onderneming moet [eiser] doen (in een procedure) tegen de door hem beweerde overnemer, [A]. Gesteld noch anderszins gebleken is dat [gedaagde] ten tijde van de beweerde overname niet had voldaan aan haar verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst met [eiser].
8.
Voor een succesvol beroep op het gevolgencriterium moet [eiser] omstandigheden aanvoeren op grond waarvan hij recht zou hebben op een schadevergoeding ten laste van [gedaagde]. Het enige wat [eiser] heeft aangevoerd is de duur van zijn dienstverband. Onvoldoende weersproken is gebleven de stelling van [gedaagde] gedaan tijdens de zitting dat de financiële situatie slecht is. Anders dan [eiser] kan de kantonrechter aan het gegeven dat [gedaagde] een (hypotheek)schuld heeft van € 50.000,00 de conclusie verbinden dat er dus financiële middelen zijn. Verder heeft [eiser] de door hem beweerdelijk geleden schade enkel onderbouwd door te wijzen op een verschil in zijn salaris bij [gedaagde] en de door hem ontvangen WW-uitkering. Vanaf 1 november 2012 is [eiser] in dienst bij [naam].
De kantonrechter is van oordeel dat er geen reden is voor een schadevergoeding te betalen door [gedaagde] aan [eiser].
9.
De vorderingen zullen worden afgewezen. [eiser] zal als verliezende partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure gevallen aan de zijde van [gedaagde] die de kantonrechter begroot op € 1.200,00;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.Tj. Terpstra, kantonrechter, en op 20 februari 2014 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
typ: RTjT
coll: