ECLI:NL:RBNNE:2015:1159

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
C-17-138068 - FJ RK 14-1144
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • J. Jukema-Teertstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen mandatering van voogdij door Bureau Jeugdzorg

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de mandatering van de voogdij over minderjarigen. De eiseres, de moeder van de minderjarigen, heeft bezwaar gemaakt tegen een beslissing van Bureau Jeugdzorg (BJZ) waarin werd medegedeeld dat de voogdij zou worden uitgeoefend door Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (LJ&R). De rechtbank oordeelt dat de eiseres niet-ontvankelijk is in haar bezwaar. De rechtbank stelt vast dat het mandaatbesluit van BJZ, dat op 1 juni 2013 in werking is getreden, in rechte vaststaat en dat de uitvoering van de voogdij reeds voortvloeit uit dit besluit. De brief van BJZ aan LJ&R van 26 februari 2014, waarin werd bevestigd dat het mandaat niet wordt gewijzigd, kan niet worden aangemerkt als een besluit dat rechtsgevolgen heeft. De rechtbank concludeert dat het bezwaar van de moeder ten onrechte ontvankelijk is geacht en vernietigt het bestreden besluit. Tevens worden de proceskosten van de eiseres vergoed.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaakgegevens : C/17/138068 / FJ RK 14-1144
datum uitspraak: 30 januari 2015

uitspraak in de zaak tussen

[eiseres], hierna te noemen de moeder of eiseres,

gemachtigde: mr. S. Bergsma
en
de Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland,thans genaamd het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, hierna ook te noemen: BJZ en verweerder,
betreffende de minderjarigen

[naam minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats], hierna te noemen [naam minderjarige 1]

[naam minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], hierna te noemen [naam minderjarige 2]
[naam minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], hierna te noemen [naam minderjarige 3].
[naam minderjarige 4],geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], hierna te noemen [naam minderjarige 4].
De rechtbank merkt voorts als belanghebbenden aan:

[naam pleegouders], hierna te noemen de pleegouders,

wonende te [woonplaats],

[naam vader], hierna te noemen de vader,

wonende te [woonplaats],

Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, hierna te noemen LJ&R.

Het procesverloop

Bij beroepschrift d.d. 11 augustus 2014, ontvangen op 12 augustus 2014, heeft de moeder beroep ingesteld tegen een beslissing op bezwaar van 26 februari 2014 (het bestreden besluit) van BJZ.
Op 14 januari 2015 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. B.G. Kooi,
- de vader,
- namens BJZ, mevrouw mr. S. Polak en de heer [naam medewerker].
- namens LJ&R, de heer [naam medewerker] en mevrouw [naam medewerker].
Opgeroepen en niet verschenen zijn:
- de pleegouders, die de rechtbank per brief van 9 januari 2015, ingekomen op 12 januari 2015, hebben bericht dat zij niet aanwezig zullen zijn bij de zitting.
- [naam minderjarige 3].
Ter zitting heeft de rechtbank aan BJZ verzocht het (hierna nader omschreven) mandaatbesluit van 1 juni 2013 in het geding te brengen. Op 15 januari 2015 heeft BJZ het verzochte mandaatbesluit met bijlagen ingediend bij de rechtbank. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om uiterlijk 23 januari 2015 op deze stukken te reageren.

Horen [naam minderjarige 4]

De rechtbank stelt vast dat [naam minderjarige 4] ten onrechte niet is opgeroepen. De griffier heeft voorafgaand aan de zitting bij LJ&R geïnformeerd of [naam minderjarige 4] op de hoogte is van de zitting. Deze vraag werd bevestigend beantwoord. Uit de door LJ&R ter zitting gegeven informatie, blijkt ook dat [naam minderjarige 4] op de hoogte is van de zitting en dat zij weet dat zij zich kan laten horen. [naam minderjarige 4] heeft kort voor de zitting aan LJ&R te kennen gegeven dat zij niet wenst te worden gehoord. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat [naam minderjarige 4] niet wenst te worden gehoord en gaat aan het oproepingsgebrek voorbij.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij beschikking van 11 december 2013 heeft de rechtbank Rotterdam beslist dat de vader en de moeder worden ontheven van het ouderlijk gezag over voornoemde minderjarigen en is BJZ tot voogdes over de minderjarigen benoemd.
1.2
Eiseres heeft per brief van 9 januari 2014 aan BJZ verzocht om de voogdij te laten uitoefenen door de Stichting SGJ Christelijke Jeugdzorg (SGJ) en niet door LJ&R. Eiseres heeft dit verzocht omdat zij LJ&R niet geschikt acht om de voogdij feitelijk uit te oefenen. Dit vanwege (onder meer) haar verstoorde relatie met LJ&R.
1.3
Bij brief van 26 februari 2014 heeft BJZ aan LJ&R bericht dat het mandaat van de uitvoering van de voogdijmaatregelen over voornoemde minderjarigen bij laatstgenoemde instelling wordt gelaten. LJ&R was daarvoor feitelijk (na mandaat) ook belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van deze minderjarigen.
1.4
Op 11 maart 2014 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de brief van 26 februari 2014. Op 4 juli 2014 heeft BJZ het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing richt het beroepschrift van eiseres zich.
1.5
Bij besluit van 14 mei 2013, in werking getreden op 1 juni 2013, heeft BJZ aan LJ&R mandaat verleend tot het uitoefenen van de voogdij, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, sub a, van de Wet op de Jeugdzorg (zoals die tot 1 januari 2015 gold en in onderhavige procedure van toepassing is). Artikel 3 van het mandaatbesluit bepaalt dat indien BJZ aan de hand van de doelgroepomschrijving (bijlage bij het besluit) constateert dat de jeugdige valt binnen de doelgroep van de landelijk werkende instelling (in onderhavig geval LJ&R), de landelijk werkende instelling de taken genoemd in artikel 10, lid 1, sub a tot en met d van de Wet op de Jeugdzorg uitvoert.
2.1
Samengevat is eiseres van mening dat BJZ ten onrechte bij het nemen van de bestreden beslissing tot uitgangspunt heeft genomen dat het mandaat voor de uitoefening van het feitelijk gezag reeds bij LJ&R lag, nu de eerdere betrokkenheid van LJ&R zag op de uitoefening van de ondertoezichtstelling en niet op de uitoefening van de voogdij. Volgens haar had BJZ opnieuw dienen te beslissen of zij mandaat wenste te verlenen aan LJ&R. Eiseres is van mening dat gelet op alle feiten en omstandigheden (waaronder haar verstoorde relatie met LJ&R) BJZ had dienen te besluiten dat SGJ het gezag (de rechtbank begrijpt de voogdij) in mandaat zou gaan uitoefenen dan wel dat BJZ zelf de voogdij zou gaan uitoefenen.
2.2
Verweerder heeft ten eerste zich op het standpunt gesteld dat LJ&R sinds 1 januari 2015 een Gecertificeerde Instelling (GI) is en dat eiseres een verzoek tot wijziging van de GI kan indienen op grond van artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Derhalve vraagt verweerder zich af of er nog sprake is van procesbelang. Verweerder wijst er voorts op dat alleen de moeder van de kinderen wil dat de voogdij door een andere instelling wordt uitgeoefend. Met de vader en de pleegouders kan het LJ&R goed samenwerken. Eiseres staat niet toe dat de minderjarigen elders opgroeien, dit blijkt volgens verweerder ook uit de recente betrokkenheid van moeder bij het weglopen van [naam minderjarige 4] uit het pleeggezin. Het is volgens verweerder niet in het belang van de kinderen om de uitvoering van de voogdij elders neer te leggen. Deze zienswijze heeft LJ&R ter zitting onderschreven.
3.1
De rechtbank overweegt dat niet geoordeeld kan worden dat eiseres geen procesbelang meer heeft. Weliswaar is LJ&R een gecertificeerde instelling geworden met ingang van 1 januari 2015, maar het bestreden besluit dateert van voor die datum. Bovendien ziet artikel 1:259 BW niet op een vervanging van de instelling die de voogdij uitoefent, maar op een verzoek tot vervanging van de instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert. Eiseres kan dan ook geen op artikel 1:259 BW gebaseerd verzoek indienen.
3.2
In het mandaatbesluit Bureaus jeugdzorg en de landelijk werkende instellingen (in werking getreden op 1 juni 2013) is geregeld dat de Stichting die een Bureau Jeugdzorg in stand houdt (als bedoeld in bedoeld in artikel 4 van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz)), aan de directeuren van de instelling met een landelijk bereik, zoals LJ&R, mandaat, volmacht en machtiging kan verlenen tot het nemen van besluiten en het verrichten van (rechts)handelingen die betrekking hebben op de uitvoering van (onder meer) de voogdij. BJZ en LJ&R hebben op 14 mei 2013 het mandaatbesluit ondertekend. In artikel 2, eerste lid, onder a, van het mandaatbesluit is bepaald dat BJZ mandaat verleent tot het uitoefenen van de voogdij als bedoeld in artikel 10, eerste lid, sub a, Wjz. Artikel 3, eerste lid, van voornoemd besluit bepaalt dat indien BJZ aan de hand van de doelgroepomschrijving (bijlage bij het besluit) constateert dat de jeugdige valt binnen de doelgroep van de landelijk werkende instelling, de landelijk werkende instelling de taken genoemd in artikel 10, eerste lid, sub a tot en met d, Wjz uitvoert.
Het mandaatbesluit van 1 juni 2013 staat in rechte vast. Dit betekent dat verweerder, nu niet in geschil is dat de minderjarigen vallen binnen de doelgroep van LJ&R, er toe over kon gaan de uitvoering van de ondertoezichtstelling en (na ontheffing van de ouders uit het gezag) de uitvoering van de voogdij uit te laten voeren door LJ&R. Nu de uitoefening van de voogdij reeds voortvloeit uit het mandaatbesluit dat op 1 juni 2013 in werking is getreden, kan de brief van 26 februari 2014, waarin BJZ aan LJ&R bericht dat het mandaat betreffende de uitvoering van de voogdij niet wordt gewijzigd, niet worden aangemerkt als een besluit, omdat het niet op rechtsgevolg is gericht. Dat uit het addendum bij het mandaatbesluit blijkt dat BJZ ook indien de cliënt valt binnen de doelgroep van de landelijk werkende instelling er geen verplichting tot mandatering is en BJZ immer kan beslissen de betreffende bevoegdheid zelf uit te oefenen, maakt voorgaande niet anders. Uit artikel 10:7 Awb vloeit immers rechtstreeks voort dat de mandaatgever altijd bevoegd blijft de gemandateerde bevoegdheid uit te oefenen.
3.3
Voorgaande brengt met zich dat BJZ het bezwaarschrift van eiseres ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Daarom dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf voorzien in de zaak door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
3.4
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,-). Namens eiseres is in bezwaar tevens verzocht om de kosten voor rechtsbijstand te vergoeden. Voor een veroordeling van de gemaakte kosten bestaat geen aanleiding, nu niet wordt voldaan aan de criteria zoals vermeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb. De kosten worden door het bestuursorgaan immers uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3.5
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat artikel 10.6 van de (op 1 januari 2015 in werking getreden) Jeugdwet bepaalt dat voogdij uitgeoefend door een bureau jeugdzorg of gemandateerd aan een instelling met een landelijk bereik die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 11.7, eerste lid, is gecertificeerd, met ingang van dat tijdstip bij die gecertificeerde instelling (in onderhavig geval LJ&R) berust. Mandatering van de bevoegdheid tot uitoefening van (onder meer) de voogdij is daarom sinds 1 januari 2015 niet langer nodig, omdat de voogdij op grond van voornoemd artikel reeds bij LJ&R berust.

De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiseres vergoedt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jukema-Teertstra, kinderrechter, in tegenwoordigheid van M. Oevering als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hiervan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.